Anda di halaman 1dari 67

BES-code 2010

Technische grondslagen voor bouwconstructies Belastingen en vervormingen

Conceptversie
11 December 2010 R.Sagel IOB

Inhoud
Hoofdstuk 1: Algemeen 1.1 Voorwoord 1.2 Onderwerp en toepassingsgebied 1.3 Termen en definities 1.4 Symbolen Hoofdstuk 2: Grondslagen van het constructief ontwerp 2.1 Inleiding 2.2 Eisen 2.3 Beginselen van ontwerp en berekening op basis van grenstoestanden 2.4 Bestaande bouwwerken Hoofdstuk 3: Belastingen op constructies 3.1 Permanente- en opgelegde belastingen voor gebouwen 3.1.1 Inleiding 3.1.2 Blijvende of permanente belastingen (Gk) 3.1.3 Veranderlijke belastingen (Qk) 3.1.4 Bijzondere belastingen (A) 3.1.5 Bestaande bouwwerken 3. 2: Bijzondere belastingssituatie bij brand 3.2.1 Inleiding 3.2.2 Betonconstructies 3.2.3 Staalconstructies 3.2.4 Houtconstructies 3.2.5 Bestaande bouwwerken 3.3: Windbelastingen (Qw) 3.3.1 Inleiding 3.3.2 Windbelasting prep Bijlage A 3.4: Belasting door regenwater 3.4.1 Inleiding 3.4.2 Belasting door regenwater 3.4.3 Bouwen op berghellingen 3.5: Overige belastingen 3.5.1 Belastingen vloerafscheidingen ter plaatse van hoogteverschil 3.5.2 Opslag van goederen Hoofdstuk 4: Praktijkregelgeving voor eenvoudige gebouwen 4.1 Inleiding 4.2 Praktijkregelgeving voor de Benedenwindse Eilanden (Aruba), Bonaire (en Curaao) 4.3 Praktijkregelgeving voor de Bovenwindse Eilanden Saba, St. Eustatius (en St. Maarten) 4.4 Gebouwen in houtskeletbouw vallend onder gevolgklasse CC1 via praktijkregelgeving 2 2 2 3 5 7 7 7 8 12 14 15 15 14 15 17 21 23 23 23 24 24 25 26 26 26 32 38 38 38 38 39 39 39 40 40 42 53 64

Hoofdstuk 1: Algemeen
1.1 Voorwoord De BES-code 2010 legt de eisen vast betreffende de veiligheid en bruikbaarheid van bouwwerken op de BES-eilanden, Bonaire, Saba en St. Eustatius. Uitgangspunt is een beperkte set voorschriften die aansluit op de op de BES-eilanden gebruikelijke bouwwijze. Wat betreft de constructieve veiligheid zijn de Nederlandse NEN-normen en de Eurocodes het vertrekpunt. 1.2 Onderwerp en toepassingsgebied De BES-code 2010 stelt de beginselen van eisen van veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van nieuw te bouwen- en bestaande bouwwerken vast. Omschrijft de grondslagen voor hun ontwerp, berekening en toetsing en geeft richtlijnen voor samenhangende aspecten van de constructieve betrouwbaarheid. De BES-code 2010 is mede bedoeld om eenvoudige, op staal gefundeerde, bouwwerken behorende tot de gevolgklasse CC 1 (zie hoofdstuk 2 tabel 2.1) met een oppervlak 150 m2 met behulp van praktijkregelgeving voor eenvoudige gebouwen te realiseren. Voor constructies vallende buiten gevolgklasse CC1 met een oppervlak 150 m2 moet de constructie worden ontworpen met behulp van de NEN-normen of de Eurocodes, met in achtname van de in de hoofdstukken 1, 2 en 3 aangegeven uitgangspunten. Constructies vallend binnen gevolgklasse CC1 met een oppervlak 150 m2 mogen ook worden ontworpen met behulp van de NEN-normen of de Eurocodes, met in achtname van de in de hoofdstukken 1, 2 en 3 aangegeven uitgangspunten. de volgende NEN-normen zijn van toepassing: NEN 6700 Algemene basiseisen NEN 6701 Namen en symbolen voor grootheden NEN 6702 Belastingen en vervormingen NEN 6706 Verkeersbelasting op bruggen NEN 6707 Bevestiging van dakbedekkingen NEN 6710 Aluminium-constructies NEN 6720 Betonconstructies (ook NEN-EN 206-1, NEN 6722 en NEN 6071) NEN 6740 Geotechniek (ook NEN 6743 en NEN 6744) NEN 6760 Houtconstructies (ook NEN 6762t.m.NEN 6765 en NEN 6073) NEN 6770 Staalconstructies (ook NEN 6771 t.m. NEN 6774 en NEN 6072) NEN 6790 Steenconstructies (ook NPR 6791) de volgende Eurocodes kunnen worden toegepast: Eurocode 0; NEN - EN 1990 Grondslagen van het ontwerp, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 1; NEN - EN 1991 Belastingen op constructies, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 2; NEN-EN 1992 Betonconstructies, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 3; NEN-EN 1993 Staalconstructies, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 4; NEN-EN 1994 Staal-beton-constructies, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 5; NEN-EN 1995 Houtconstructies, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 6; NEN-EN 1996 Metselwerkconstructies, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 7; NEN-EN 1997 Geotechnisch ontwerp, inclusief de Nationale Bijlage NB Eurocode 8; NEN-EN 1998 Seismisch ontwerp, de Nationale Bijlage NB moet nog worden geschreven. De genoemde Eurocodes kunnen uit meer delen bestaan. Bij iedere Eurocode hoort

onlosmakelijk de Nationale Bijlage NB. In de NB zijn keuzes vastgelegd uit de in het normblad gegeven mogelijkheden en zijn de voor Nederland geldende waarden voor de nationaal bepaalde parameters vastgelegd. Hiermee kan in Nederland het niveau van constructieve veiligheid worden bereikt zoals vastgelegd in het BES Bouwbesluit. De BES-code 2010 is niet bedoeld voor infra-werken, havenkades, waterkeringen, petrochemische industrie, silos, bouwwerken voor militaire doeleinden en offshore-constructies. Voor verkeersbelasting, belasting veroorzaakt door kranen en machines en belastingen in silo s en opslagtanks e.d. zie de betreffende normen Eurocode 8; NEN-EN 1998 Seismisch ontwerp; de Nationale Bijlage NB moet nog worden geschreven. Geaccepteerde normen in plaats van Eurocode 8: UBC (Uniform Building Code Volume 2) 1997 met name section 1630 over de aardbevingsberekeningen en IBC (International Building Code) 2009 (laatste versie) met name section 1613 over aardbevingsbelastingen 1.3 Termen en definities 1.3.1 Gebruikelijke termen met betrekking tot ontwerp zijn: Afschot Helling ten opzichte van het horizontale vlak, aangebracht om te zorgen voor een goede afvoer van het regenwater Belastingsgeval Algemene benaming om onderscheid tussen soorten van belastingen aan te geven, bijv. het belastingsgeval wind of belastingsgeval eigen gewicht. Grootte en richting komen hierin niet ter sprake. Belastingscombinatie Verzameling van verschillende soorten belastingen, belastingsgevallen, en/of belastingsconfiguraties die gelijktijdig kunnen optreden. Betrouwbaarheid Geschiktheid van een constructie om te voldoen aan de voorgeschreven eisen, met inbegrip van de ontwerplevensduur, waarvoor zij is ontworpen. Bijzondere belastingscombinatie Aanvullende belastingscombinatie die een mogelijk maatgevend effect heeft op de bouwconstructie, maar waarvan de kans klein is dat deze optreedt gedurende de referentieperiode. Bruikbaarheidsgrenstoestand BGT (Serviceability limit states SLS) Grenstoestand die gebruikt wordt bij de toetsing aan de eisen voor vooropgesteld gebruik Fundamentele belastingscombinatie Algemeen van toepassing zijnde belastingscombinatie van permanente en veranderlijke belastingen die wordt gebruikt bij de beoordeling van de uiterste grenstoestand Grenstoestand Toestand waarbij het effect van de belasting(en) en de respons van de bouwconstructie de gestelde eisen juist niet overschrijden Ontsluitingswegen van ruimten Onder ontsluitingswegen verstaan we buiten een verblijfsgebied gelegen verkeersroutes, of ruimten waardoor een verkeersroute voert zoals trappen, bordessen, portalen, gangen, e.d. Ontwerplevensduur of referentieperiode

Tijdsbestek waarin een bouwconstructie, of een deel daarvan aan de gestelde eisen moet voldoen met een vastgestelde mate van betrouwbaarheid Sterkte Mechanische eigenschap die de geschiktheid aangeeft van een materiaal om belasting te weerstaan, meestal uitgedrukt in spanning N/mm2. Uiterste grenstoestand UGT (Ultimate limit states ULS) Grenstoestand die wordt gebruikt bij de toetsing aan de eisen ten aanzien van de constructieve veiligheid Zeeg Vorm die bewust is aangebracht in bijvoorbeeld daken en vloeren om ongewenste effecten van doorbuigingen en hoekverdraaiingen geheel of gedeeltelijk te compenseren. 1.3.2 Gebruikelijke termen met betrekking tot belastingen zijn: Aardbevingsbelasting (AE) Belasting die ontstaat door grondbewegingen door een aardbeving Belasting(F) a) stelsel van krachten (belastingen) werkend op een constructie (rechtstreekse belasting) b) stelsel van opgelegde vervormingen of versnellingen, veroorzaakt bijvoorbeeld door temperatuursveranderingen, vochtigheidsschommelingen, ongelijke zettingen of aardbevingen (niet rechtstreekse belastingen) Belastingscombinatie Samenstel van rekenwaarden gebruikt voor de toetsing van de constructieve betrouwbaarheid bij een grenstoestand waarbij verscheidene belastingen gelijktijdig werken. Blijvende of permanente belasting (G) Belasting die naar alle waarschijnlijkheid werkzaam is gedurende een gegeven referentieperiode (bijv. 50 jaar) en waar de variatie van haar grootte in de tijd verwaarloosbaar is. Bijzondere belasting (A) Belasting, gewoonlijk van korte duur maar van aanmerkelijke grootte, waarvan de kans van optreden tijdens de ontwerplevensduur van de constructie gering is. Combinatiewaarde van een veranderlijke belasting, de momentane belasting (0Qk) Waarde gekozen voor zover deze kan worden bepaald op statistische gronden zodanig, dat de kans, dat de effecten veroorzaakt door de combinatie worden overschreden, bij benadering dezelfde is als voor de karakteristieke waarde van een afzonderlijke belasting. Zij mag worden geformuleerd als een berekende fractie van de karakteristieke waarde gebruikmakend van een factor 0 1. Dynamische belasting Belasting die een versnelling van meer dan 0,5 m/s2 kan veroorzaken in een bouwconstructie, of onderdelen daarvan. Extreme belasting Waarde voor de veranderlijke belasting waarvan de kans op overschrijding gedurende de referentieperiode van de bouwconstructie klein is. Geotechnische belasting Belastingsoverdracht op de constructie door de grond, grondaanvulling of grondwater. Hoofddraagconstructie onder brandomstandigheden Deel van de constructie dat tijdens brand constructieve veiligheid moet leveren

Hoofddraagconstructie algemeen Deel van de bouwconstructie waarvan het bezwijken leidt tot het bezwijken van constructieonderdelen die niet in de directe nabijheid van het bezweken onderdeel zijn gelegen. Karakteristieke waarde van de belasting (Fk) Belangrijkste representatieve waarde van de belasting. Voor zover een karakteristieke waarde kan worden vastgelegd op statistische gronden, wordt zij gekozen in overeenstemming met de voorgeschreven kans om niet te worden overschreden naar de ongunstige kant gedurende een referentieperiode, rekening houdend met de ontwerplevensduur van de constructie. Momentane belasting Waarde voor de veranderlijke belasting die men zeer waarschijnlijk op een willekeurig tijdstip zal aantreffen. Permanente belasting Belasting die gedurende de referentieperiode slechts beperkt in grootte varieert, of een belasting waarvan de grootte tot een limiet nadert. Quasi-statische belasting Dynamische belasting die door een gelijkwaardige statische belasting in een statisch model wordt gerepresenteerd. Referentieperiode Tijdsbestek waarin de bouwconstructie of een deel daarvan aan de gestelde eisen moet voldoen met een vastgestelde mate van betrouwbaarheid. Rekenwaarde van de belasting (Fd) Bij een toetsing van een bouwconstructie aan te houden waarde voor de belasting Representatieve waarde van de belasting (Frep) Voorgeschreven basisbelasting waaruit met de belastingsfactor een rekenwaarde voor de belasting wordt bepaald. Statische belasting Belasting die geen versnelling van meer dan 0,5 m/s2 teweegbrengt in de bouwconstructie of onderdelen van de bouwconstructie en waarvan het aantal belastingswisselingen gedurende de referentieperiode kleiner is dan 10000. Veranderlijke belastingen (Q) Belasting die gedurende de gehele referentieperiode niet altijd aanwezig is, of belasting waarvan de verandering als functie van de tijd niet meer verwaarloosbaar klein is in vegelijking tot het gemiddelde. 1.4 Symbolen 1.4.1 Gebruikelijke symbolen met betrekking tot belastingen zijn: F Belasting G Permanente belasting Q Veranderlijke belasting A Bijzondere belasting 0 Factor voor de bepaling van de momentane belasting t Correctiefactor q Veranderlijke belasting M Moment N Normaalkracht R Oplegreactie

V Dwarskracht T Trek D Druk 1.4.2 Gebruikelijke symbolen met betrekking tot betonconstructies zijn: As Oppervlakte van de doorsnede van betonstaal C Betonkwaliteit (voorheen B) c Betondekking d Totale hoogte van de betondoorsnede fs Rekenwaarde van de treksterkte van het betonstaal Diameter 1.4.3 Gebruikelijke symbolen met betrekking tot aardbevingsbelasting zijn: E De aardbevingsbelasting op (een element van) de constructie. Eh De horizontale belasting toe te schrijven aan de basis schuifkracht V Ev De verticale belasting toe te schrijven aan de aardbevings-grond-beweging EmaxDe maximale aardbevingsbelasting Ca Een aardbevingscofficint D De rustende belasting op het betreffende constructie-element I Een belangrijkheidsfactor, R Factor afhankelijk van het gekozen bouwsysteem SD Type aanduiding grondprofiel Vh Horizontale schuifkracht W De totale rustende belasting op het betreffende element/verdieping/begane grond/fundering Z Factor betrekking hebbend op de aardbevingszone Een vergrotingsfactor voor de betrouwbaarheid 0 Een vergrotingsfactor 1.4.4 Gebruikelijke symbolen met betrekking tot windbelasting zijn: Ceq Een drukvereffeningsfactor Cindex De windvormfactoren, zoals: - Cpe voor externe druk of zuiging op vlakken te bepalen - Cpe;loc voor lokale situaties in vlakken te bepalen - Cpi voor interne over- en onderdruk te bepalen - Cf voor wrijving te bepalen - Ct voor het bepalen van de totale windbelasting ce(z) Een waarde die de windturbulentie op hoogte z in rekening brengt prep De windbelasting door winddruk, windzuiging, windwrijving en over- en onderdruk (kN/m2) pw Extreme waarde van de stuwdruk door wind qb(z) De extreme waarde van de stuwdruk op hoogte z qp(z) De basiswinddruk op hoogte z Volumieke massa van lucht 1 Een factor die de dynamische invloed op het bouwwerk in rekening brengt 1.4.5 Indices b Breedte d Rekenwaarde van h Horizontaal, hoogte k Karakteristieke waarde van

rep Representatieve waarde van stp Steunpunt v Vertikaal, veld

Hoofdstuk 2: Grondslagen van het constructief ontwerp


2.1 Inleiding Dit hoofdstuk legt de basis voor nieuw te bouwen- en bestaande bouwwerken, ongeacht de aard van het bouwmateriaal. De principes en vereisten met betrekking tot veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van de constructies worden gegeven.
Toelichting, bepalen van de grondslagen Als uitgangsdocumenten voor het bepalen van de grondslagen van het constructief ontwerp op de BES-eilanden is gekozen voor NEN 6700 TGB 1990 Algemene basiseisen en NEN-EN 1990 Eurocode 0: Grondslagen voor het constructief ontwerp. Hierin zijn op een fundamenteel niveau de betrouwbaarheidseisen (veiligheid, bruikbaarheid) gegeven die op alle bouwconstructies van toepassing zijn, ongeacht het materiaal waarvan zij gemaakt zijn. Tevens zijn de volgende documenten geraadpleegd: IBC de International Building Code 2009; Section 1613 NEN-EN 1991 Eurocode 1 Belastingen op constructies NEN 6702 Technische grondslagen voor bouwconstructies TGB 1990 Belastingen en vervormingen 1997 Uniform Building Code Volume 2; Section 1630 Informatieblad Afdeling Toezicht Dienst Openbare Werken Aruba 2007.

Eeisen In dit artikel worden de eisen vermeld waaraan de constructie moet voldoen: Fundamentele eisen Regeling van de betrouwbaarheid Ontwerplevensduur en duurzaamheid
2.2

2.2.1 Fundamentele eisen Een constructie moet zo zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij, tijdens de voorziene levensduur - Alle belastingen en invloeden, die kunnen optreden tijdens de uitvoering en het gebruik zal weerstaan, en - Geschikt zal blijven voor het gebruik waarvoor zij bestemd is. Dit betekent dat de constructie afhankelijk van de mogelijke gevolgen van bezwijken in termen van levensgevaar, letsel, eventuele economische verliezen, voldoende weerstand (sterkte), bruikbaarheid en duurzaamheid moet bezitten. 2.2.2 Regeling van de betrouwbaarheid
Toelichting: De vereiste betrouwbaarheid moet worden verkregen door het ontwerp en de berekening uit te voeren volgens de geldende voorschriften. Verschillende betrouwbaarheidsniveaus mogen worden aangenomen, bijvoorbeeld met betrekking tot de constructieve weerstand (UGT) en bruikbaarheid (BGT). De keuze van de betrouwbaarheidsniveaus moet rekening houden met: - De mogelijke oorzaak en/of wijze van bereiken van een grenstoestand - De mogelijke gevolgen van bezwijken in termen van levensgevaar, letsel, eventuele economische verliezen - Publieke afkeer, of angst tegen bezwijken - De kosten nodig om het risico van bezwijken te verminderen

2.2.2.1 Klassen-indeling

Het is toegestaan een zekere differentiatie in de betrouwbaarheid van constructies aan te brengen op basis van de gevolgen van bezwijken van een constructie. Afhankelijk van de gevolgen wordt met een betrouwbaarheid van de uitspraak geaccepteerd dat een bepaalde faalkans niet wordt overschreden. Hoe groter de gevolgen van bezwijken van een constructie, des te hoger is de betrouwbaarheid van de uitspraak en des te kleiner is de kans op falen. - CC1; geringe gevolgen ten aanzien van verlies van mensenlevens en/of kleine of verwaarloosbare economische, of sociale gevolgen of gevolgen voor de omgeving - CC2; middelmatige gevolgen ten aanzien van verlies van mensenlevens en/of aanzienlijke economische of sociale gevolgen of gevolgen voor de omgeving - CC3; grote gevolgen ten aanzien van verlies van mensenlevens (enkele tientallen), en/of zeer grote economische of sociale gevolgen of gevolgen voor de omgeving De gevolgklassen CC (Consequences Classes) worden gekoppeld aan de betrouwbaarheidsklassen RC (Reliability Classes). De verschillende betrouwbaarheidsklassen, RC 1, RC 2 en RC 3 geven aan welke faalkansen over de referentieperiode bij diverse betrouwbaarheidsklassen worden geaccepteerd en hoe groot de betrouwbaarheidsindex moet zijn wil deze geaccepteerde faalkans niet wordt overschreden. De grootte van de belastingsfactoren wordt bepaald door de betrouwbaarheidsklasse van een bouwwerk 2.2.3 Ontwerplevensduur en duurzaamheid De constructie moet zo zijn ontworpen dat achteruitgang tijdens haar ontwerplevensduur, de referentieperiode, geen afbreuk kan doen aan de prestatie van de constructie tot beneden het vereiste bestaande niveau. De richtwaarde van de ontwerplevensduur van monumentale gebouwen, bruggen en andere civieltechnische werken wordt gesteld op 100 jaar (bepaald in overleg met de opdrachtgever). Voor alle overige bouwwerken geldt een ontwerplevensduur van 50 jaar.
2.3

Beginselen van ontwerp en berekening op basis van grenstoestanden

De term belastingscombinaties wordt gebruikt voor het definiren van de grootte van de belasting te hanteren in een grenstoestand waarin sprake is van het gezamenlijk optreden van verschillende belastingen.
Toelichting De volgende stappen moeten worden ondernomen om de voor de berekening benodigde belasting vast te stellen: - Bepaal de ontwerpsituatie, bijvoorbeeld tijdelijk, blijvend, bijzonder - Bepaal alle belastingen - Bepaal de partile factoren (tabellen 2.2, 2.3 en 2.4) - Rangschik de belastingen zodat de meest kritische waarden worden verkregen Is er slechts sprake van 1 combinatie met 1 veranderlijke belasting dan wordt de grootte van deze belasting verkregen door vermenigvuldiging met de betreffende partile belastingsfactor. Is er meer dan n veranderlijke belasting, moet er onderscheid worden gemaakt tussen de overheersende belasting (Qk1) en de andere mogelijk gelijktijdig optredende belastingen(Qki). Een gelijktijdig optredende belasting wordt altijd meegenomen in de combinatiewaarde.

Er moet onderscheid worden gemaakt in: - Uiterste grenstoestand, van toepassing bij de sterkteberekening (UGT). - Bruikbaarheidsgrenstoestand, van toepassing bij toetsing van doorbuiging, uitbuiging en scheurwijdteberekening voor betonconstructies (BGT). Het bepalen van de belastingscombinaties omvat het combineren van de blijvende belasting Gk met de karakteristieke Qk1, of momentane waarde van de veranderlijke belasting 0Qki. De grootte van de belastingsfactoren wordt bepaald door de klasse RC 1 en RC 2 (tabel 2.2), of RC 3 ( tabel 2.3).

Voor de bijzondere belastingscombinatie zijn alle belastingsfactoren gelijk aan 1,0 (tabel 2.2 en 2.3).

Tabel 2.1: Indeling van gebouwconstructies in betrouwbaarheidsklassen (RC), respectievelijk gevolgklassen (CC)
RC 1/2 CC 1a omschrijving geringe gevolgen ten aanzien van verlies van mensenlevens en/of kleine of verwaarloosbare economische of sociale gevolgen of gevolgen voor de omgeving middelmatige gevolgen ten aanzien van verlies van mensenlevens en/of aanzienlijke economische of sociale gevolgen of gevolgen voor de omgeving voorbeelden Op staal gefundeerde gemetselde gebouwen met een grondoppervlak 150 m2, die ontworpen worden gebaseerd op standaarddetails en voorwaarden, zoals: - woonhuizen, vrijstaand en in een rijtje 3 bouwlagen - gebouwen met agrarische bestemming - gebouwen 2 bouwlagen en industrile gebouwen 2 bouwlagen niet vallend onder CC 3, waarin zich niet veel personen ophouden, mits geen enkel deel van het gebouw zich dichter dan 10 meter bij een ander gebouw of een gebied waar zich personen ophouden, bevindt. Op staal- en op palen gefundeerde gebouwen met een grondoppervlak 150 m2 die ontworpen worden gebaseerd op standaarddetails en voorwaarden aangevuld met eenvoudige statische berekeningen, zoals bij: -nlaagse gebouwen, zoals: appartementen, kantoren en winkels -n- en tweelaagse gebouwen, voorbeelden zie CC1a; Toelichting: de paalfundering, funderingsbalken, poeren, kolommen, ev. grotere overspanning vloeren, e.d. moeten m.b.v. een eenvoudige aanvullende constructieberekening worden gedimensioneerd. Gebouwen niet vallend onder CC 1: - woonhuizen, 4 bouwlagen - flats, appartementen, andere woongebouwen, kantoren en hotels 4 bouwlagen - industrile gebouwen 3 bouwlagen - winkels 3 bouwlagen, grondoppervlakte 1 000 m2 - onderwijsgebouwen met n bouwlaag - tribunes, stadions 2000 toeschouwers - alle openbare gebouwen met maximaal 2 bouwlagen en een grondoppervlak 1000 m2 - flats, appartementen, andere woongebouwen en hotels met > 4-, maar 6 bouwlagen - onderwijsgebouwen met > 1, maar 4 bouwlagen - winkels 4 bouwlagen en/of grondoppervlak > 1000 m2. - kantoren met > 4-, maar 6 bouwlagen - alle openbare gebouwen > 2, maar 6 bouwlagen, en/of met een grondoppervlakte > 1000 m2, maar 5 000 m2 - parkeergarages 4 bouwlagen - alle gebouwen die in geval van calamiteit (orkaan, aardbeving) essentieel zijn, zoals: brandweerkazernes, ziekenhuizen, communicatie- en operationele centra, drinkwatervoorzieningen, elektriciteitscentrales, controletorens vliegveld e.d. - alle gebouwen (niet) hierboven vermeld, en/of die buiten de grenzen van oppervlakte of aantal bouwlagen vallen - schoorstenen

1b

2a risicogroep: laag

2b risicogroep: hoog

grote gevolgen ten aanzien van verlies van mensenlevens (enkele tientallen) en/of zeer grote economische of sociale gevolgen of gevolgen voor de

10

- alle gebouwen waarin publiek in grote aantallen wordt toegelaten (grote openbare gebouwen, concertzalen, enz.) - stadions, tribunes voor meer dan 2 000 toeschouwers - gebouwen met gevaarlijke stoffen of processen Opmerking: Bij gebouwen met meer dan n gebruiksdoel de strengste gevolgklasse aanhouden.

omgeving

2.3.1 Uiterste grenstoestanden UGT (sterkteberekening) De uiterste grenstoestanden worden onderverdeeld in de volgende categorien: EQU verlies van statisch evenwicht, kortweg de standzekerheid STR intern bezwijken of buitensporige vervormingen van de totale constructie of een constructie-onderdeel GEO bezwijken ten gevolge van buitensporige vervorming van de grond We kennen drie vormen van uiterste grenstoestanden: - fundamentele combinatie, belastingscombinaties voor de ontwerpsituatie. - belastingscombinaties voor de buitengewone ontwerpsituatie - belastingscombinaties voor de aardbevingsontwerpsituatie 2.3.2 Belastingscombinaties 2.3.2.1 Dimensionering kolombelastingen, poeren en paalfunderingen - op maximaal twee vloerniveaus extreme veranderlijke belasting Qk en op de overige vloerniveaus 0Qk. - bij gunstig werkende neerwaartse belasting, op geen enkel vloerniveau veranderlijke belasting en het gunstige effect van blijvende belasting 0,9Gk in rekening brengen. We onderscheiden de volgende belastingscombinaties, zie tabellen 2.2 en 2.3: Voor de combinatie STR/GEO moet de strengste combinatie worden aangehouden. Tabel 2.2: Belastingsfactoren in UGT voor bouwwerken in RC 1 en RC 2 Gk ongunstig EQU STR/GEO STR/GEO Bijz. comb. 1,1 1,2 1,35 1,0 Gk gunstig 0,9 0,9 0,9 1,0 Overheersende Veranderlijke belasting Qk1 1,5 1,5 1,0 Andere Veranderlijke belasting 0Qki 1,5 1,5 1,0 Buitengewone Belasting A en AE

1,0

Tabel 2.3: Belastingsfactoren in UGT voor bouwwerken in RC 3 Gk ongunstig EQU STR/GEO STR/GEO Bijz. comb. 1,1 1,3 1,35 1,0 Gk gunstig 0,9 0,9 0,9 1,0 Overheersende Veranderlijke belasting Qk1 1,65 1,65 1,0 Andere Veranderlijke belasting 0Qki 1,65 1,65 1,0 Buitengewone Belasting A en AE

1,0

Voorbeeld: Kantoorgebouw bestaande uit twee lagen kan worden belast door wind en een veranderlijke belasting op de vloeren. Wind: 0 = 0 (hoofdstuk 3) Veranderlijke belasting: 0 = 0,5 (hoofdstuk 3)

11

We onderscheiden de volgende situaties a. Windbelasting overheersend. Voor RC 2 dus 1,5 Qw Veranderlijke vloerbelasting als combinatiewaarde. Voor RC 2 dus 1,5 x 0,5 Qki. b. Vloerbelasting overheersend. Voor RC 2 dus 1,5 Qk1. Windbelasting op gevel als combinatiewaarde. Voor RC 2 dus 1,5 x 0 Qki.

2.3.2.2 Dimensioneren van vloeren en balken op hetzelfde vloerniveau met de cofficinten-methode Voor belastingsschikking in de UGT, als in de BGT het volgende hanteren: - Afwisselend dragen de velden de rekenwaarde van de veranderlijke belasting en de blijvende belasting, met de andere velden belast door de rekenwaarde van de blijvende belasting. Gangbaar taalgebruik; rekenen met belast- en onbelaste velden. Op deze wijze wordt het maximale veldmoment gevonden. - Elke twee naast elkaar gelegen velden dragen de rekenwaarde van de veranderlijke belasting en de blijvende belasting, met de andere velden belast door de rekenwaarde van de blijvende belasting. Op deze wijze wordt het maximale steunpuntsmoment gevonden. - de cofficinten-methode mag onder voorwaarden worden toegepast Cofficinten voor momenten, dwarskrachten en oplegreacties
Opmerking: Deze cofficintenmethode zal vooral bij betonconstructies toepassing vinden.

12

Voorwaarden toepassen cofficinten-methode


op n veld: op ander veld: Gk,min 0,75 Gk,max Qk,min 0,75 Qk,max leff,min 0,8 leff,max op alle velden: Q/G 0,7

2.3.4 Bruikbaarheidsgrenstoestand BGT Bruikbaarheidsgrenstoestanden zijn onder andere: - Vervormingen of scheurvorming die het uiterlijk of het doeltreffend gebruik van een constructie nadelig benvloeden, of die schade veroorzaken aan afwerklagen of aan op de constructie staande metselwerkwanden. - Hinderlijke trillingen die onderdelen of apparatuur nadelig benvloeden. Scheurvorming behoeft niet te leiden tot een uiterste grenstoestand. Scheuren kunnen echter de levensduur van de constructie benvloeden. Bij de controle op scheurvorming en vervorming (bijv. doorbuiging) moeten we uitgaan van de bruikbaarheidsgrenstoestand. Voor de bruikbaarheidsgrenstoestand geldt voor alle belastingscombinaties, dat G = 1,0 en Q = 1,0 (zie tabel 2.4). We onderscheiden voor de bruikbaarheidsgrenstoestand de karakteristieke en de quasi-blijvende belastingscombinatie.
Toelichting De karakteristieke combinatie in de bruikbaarheidsgrenstoestand moet worden gebruikt bij excessief overbelasten van de constructie, bijvoorbeeld de onmiddellijk optredende scheurvorming ten gevolge van deze belasting . De quasi-blijvende combinatie in de bruikbaarheidsgrenstoestand moet worden gebruikt als er sprake is van langeduur-effecten. Denk daarbij aan de doorbuiging in een betonconstructie ten gevolge van kruip, omdat de belasting langdurend aanwezig is. De in rekening te brengen langeduur belasting is de momentane waarde van de belasting, dus: 1,0 Gk + 1,0 0 Qk.

Tabel 2.4: Belastingsfactoren in BGT voor bouwwerken in RC1, RC 2 en RC 3 Gk Gk Overheersende Andere Buitengewon ongunstig gunstig Veranderlijke Veranderlijke e Belasting belasting Qk1 belasting 0Qki A Alle comb. 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0 Voor de controle op scheurvorming is de staalspanning in het gebruiksstadium maatgevend. Tevens is de milieuklasse van belang. In een agressief milieu is de kans op aantasting van de wapening groter dan in een droog milieu. Op de Antillen wordt er steeds van uit gegaan dat alle constructies zich in een agressief milieu bevinden. De constructies komen in contact met chloriden afkomstig uit zeewater. Voor de beheersing van de scheurwijdte bestaan detailleringsregels Deze regels zijn gegeven in NEN 6720, de VBC, of in NEN-EN 1992, Eurocode 2. 2.4 Bestaande bouwwerken
Toelichting: Regelgeving bestaande bouw wordt gebruikelijk toegepast als visueel een bouwwerk, of een onderdeel ervan zich (visueel) in slechte staat bevindt.

13

De voornaamste reden voor regelgeving bestaande bouwwerken is niet dat bij de bepaling van de sterkte van een bestaand bouwwerk of dat onderdeel gedurende (het restant) van de levensduur voldoende veilig is, maar de vraag of dat bestaande bouwwerk of dat onderdeel op het moment van bepaling voldoende veilig is. Het gaat namelijk niet om de bepaling van de duurzame veiligheid, maar om de veiligheid op enig moment. Zo zal bijv. van een anker dat door roestvorming gedeeltelijk is aangetast, slechts dat deel van de doorsnede van het anker in rekening moeten worden gebracht dat niet door roest is aangetast. Voor de beoordeling van op oude wijze geconstrueerde onderdelen (bv niet vlakke bouwmuren van kalksteen of pijpenkoraal), dient de constructeur van geval tot geval een afweging te maken of de bestaande onderdelen genoeg waarborging biedt voor de veiligheid en de bruikbaarheid. Het versterken van bestaande onderdelen kan daarbij een optie zijn.

Een bestaand bouwwerk moet ten minste voldoen aan de voor de bestaande bouwwerken geldende regelgeving, zoals in dit deel verwoord. Het is toegestaan een zekere differentiatie in de betrouwbaarheid van de constructie aan te brengen. Voor bestaande bouwwerken kan dit bijv. door de referentieperiode van 50 jaar te verlagen naar 1 resp. 15 jaar, afhankelijk van de mogelijke gevolgen van falen, uitgedrukt in levensbedreigende situaties, ongevallen en economische schade. De regelgeving voor de bestaande bouwwerken komt overeen met die van de nieuw te bouwen bouwwerken met uitzondering van: Bij de beoordeling van de veiligheid/standzekerheid van bestaande bouwwerken moet art. 2.3 als volgt worden gelezen; De referentieperiode voor een bouwconstructie is ten minste 1 jaar voor bouwwerken met geringe gevolgen ten aanzien van verlies van mensenlevens en/of verwaarloosbare economische schade. Dit betreft dus bouwwerken waarin zich slechts incidenteel mensen bevinden, zoals: bergruimtes, vrijstaande garages, trafohuisjes, werktuigloodsen, e.d. Ook tuinmuren vallen hier onder. We noemen dit bouwwerken vallend onder RC1 en komt overeen met een deel van de bouwwerken vallend in gevolgklasse CC 1a. Bouwwerken vallend onder RC2 komen overeen met de overige bouwwerken uit gevolgklasse CC1 en die van CC 2a. RC 3 komt overeen met de bouwwerken uit gevolgklasse CC2b en CC 3. Tabel 2.2 en 2.3 moet voor de beoordeling van bestaande bouwwerken als volgt worden gelezen, zie tabel 2.5. Tabel 2.5 Belastingsfactoren in UGT (of ULS) voor bestaande bouwwerken RC 1 2 3 Bijz. comb. 1,2 en 3 Gk ongunstig 1,0 1,15 1,2 1,0 Gk gunstig 0,9 0,9 0,9 1,0 Overheersende Veranderlijke belasting Qk1 1,0 1,05 1,1 1,0 Andere Veranderlijke belasting 0Qki 1,0 1,05 1,1 1,0 Wind belasting 1,0 1,3 1,5 1,0

Voor de gelijkmatig verdeelde veranderlijke belastingen, die moeten worden aangehouden bij bestaande bouwwerken, zie 3.1.5.

14

Hoofdstuk 3: Belastingen op constructies


In hoofdstuk 3 zijn concrete waarden, eisen en bepalingsmethoden geformuleerd ten aanzien van belastingen en vervormingen en wordt de basis gelegd voor nieuw te bouwen- en bestaande bouwwerken, ongeacht de aard van het bouwmateriaal. De principes en vereisten met betrekking tot veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van constructies worden gegeven.
Toelichting, bepalen van de belastingen op de constructie Als uitgangsdocumenten voor het bepalen van de belasting op constructies op de BES-eilanden is gekozen voor NEN 6702 TGB 1990 Belastingen en vervormingen. Tevens zijn de volgende documenten geraadpleegd: IBC de International Building Code; Section 1613 NEN 6702 Technische grondslagen voor bouwconstructies TGB 1990 Belastingen en vervormingen. 1997 Uniform Building Code Volume 2, de UBC; Section 1630 Informatieblad Afdeling Toezicht Dienst Openbare Werken Aruba 2007.

Dit hoofdstuk bevat 5 delen. Deze delen geven de constructeur de benodigde informatie om de individuele belastingen op een constructie vast te stellen. De delen zijn: 3.1. Permanente- en opgelegde belastingen voor gebouwen 3.2. Belasting bij brand 3.3. Windbelasting 3.4. Belasting door regenwater 3.5. Overige belastingen De BES-code 2010 is niet bedoeld voor infra-werken, havenkades, waterkeringen, petrochemische industrie, silos, offshore-constructies en bouwwerken voor militaire doeleinden. Voor verkeersbelasting, belasting veroorzaakt door kranen en machines en belastingen in silo s, opslagtanks e.d. zie de betreffende normen.

3.1 Permanente- en opgelegde belastingen voor gebouwen


3.1.1 Inleiding Artikel 3.1 geeft de representatieve waarde van de belastingen ten aanzien van: - de blijvende of permanente belastingen (zie 3.1.2) - de veranderlijke belastingen (voor nieuwbouw zie 3.1.3 en voor bestaande bouwwerken zie 3.1.7) - de bijzondere belastingen (zie 3.1.4 t.m. 3.1.6) 3.1.2 Blijvende of permanente belastingen (Gk) Blijvende of permanente belastingen (Gk) omvatten voornamelijk - Het eigen gewicht van de constructiedelen - Het gewicht van niet-dragende elementen, die permanent op het beschouwde constructie-onderdeel rusten, hetzij direct, hetzij indirect - Afwerklagen, dakbedekkingen, isolatiematerialen, e.d. - Vaste voorzieningen, zoals: liften, roltrappen, ventilatie- en airconditioningsapperatuur - Belasting door grond en grondwater - Waterdruk - (Stort)gewicht van goederen Een overzicht van de gemiddelde gewichten van veel voorkomende permanente belastingen is gegeven in tabel 3.1.

15

Tabel 3.1 Overzicht van veel voorkomende permanente belastingen Beton al dan niet gewapend 24 kN/m3. Metselwerk 18 kN/m3. Pleisterlagen op wanden 19 kN/m3. Afwerklagen op betonvloeren 20 kN/m3. Pannendak met gordingen, bebording e.d. 0,65 kN/m2. Plafond, gipsplaat + regels en lampen e.d. 0,10 kN/m2. Zinken, stalen enz. dakplaten + bebording e.d. 0,25 kN/m2. Vezelversterktecement-golfplaat + gordingen 0,30 kN/m2. Gegalvaniseerde golfplaat + gordingen 0,15 kN/m2. Platte houten dak + mastiek dakbedekking 0,65 kN/m2. Houten vloer + plafond,lampen e.d. 0,45 kN/m2. 3.1.3 Veranderlijke belastingen (Qk) De veranderlijke belasting (Qk) moet worden onderverdeeld in: - Een belasting, gelijkmatig verdeeld over het oppervlakte van de constructie. De karakteristieke waarde wordt aangegeven met qk. We kennen: - extreme waarde van de belasting qk - momentane waarde van de belasting 0.qk - Een geconcentreerde belasting, een puntlast, werkend op een oppervlak van 0,50 x 0,50 m2; tenzij anders aangegeven. De karakteristieke waarde wordt aangegeven met Qk. - Een lijnlast, gelijkmatig verdeeld en geplaatst op een willekeurige plaats. In het geval van vrije randen, zoals bij uitkragende vloeren, trapopeningen en balkons moet een lijnlast worden toegepast van qk 5 kN/m over een lengte van 1m en binnen een afstand van 0,1 m van de rand. - Voor daken: een lijnlast, van qk 2 kN/m over een lengte van 1m en een breedte van 0,1 m geplaatst op een willekeurige plaats op het dakvlak. Voor de beoordeling op doorbuiging behoeft deze tijdelijke belasting niet in beschouwing te zijn genomen. - Vrij indeelbare vloeren. Voor vloeren in woningen geldt een veranderlijke belasting van 2,0 kN/m2. Hierin is inbegrepen de mogelijke plaatsing van lichte niet dragende scheidingswanden met een gewicht 1 kN/m1. Deze kunnen rechtstreeks op de vloer worden geplaatst. Voor de overige bestemmingen vallend onder gevolgklasse CC 1, kantoren, scholen, e.d. geldt een veranderlijke belasting van 2,5 kN/m2. Bij gebouwen met vrij indeelbare vloeren moet rekening worden gehouden met een extra belasting uit niet dragende scheidingswanden met een gewicht van 2,5 kN/m1 wandlengte. De veranderlijke belasting moet daarbij worden verhoogd met 1,0 kN/m2. De totale veranderlijke belasting wordt in dit geval 2,5 + 1,0 = 3,5 kN/m2. Een overzicht van de veranderlijke en geconcentreerde belastingen op vloeren, balkons, trappen en daken is gegeven in tabel 3.2

16

Tabel 3.2: Veranderlijke en geconcentreerde belastingen op vloeren, balkons, trappen en daken


vloeren, balkons en trappen qk Qk 1) 2 (kN/m ) (kN) Ontsluitingswegen en vluchtwegen qk Qk 1) 2 (kN/m ) (kN) 2 3

gebruiksklasse A

bestemming

1) 2) 3)

4) 5) 6) 7)

Woningen, woongebouwen, hotels 0,4 vloeren 2 2) 3 2) trappen 2 3 balkons 2,5 3 zolders, niet bereikbaar met vaste trap en 0,7 0 een vrije hoogte < 2 m B Kantoren, scholen, ziekenhuizen 2,5 3 3 3 0,5 B 1 Keldervloeren 3,5 3 3,5 3 B 2 Gedeelten mede bestemd voor bezoekers 3 3 3 7 C Bijeenkomstgebouwen, sportgebouwen 5 7 0,25 C1 Gebieden met (vaste) stoelen en/of tafels 4 7 C2 Gebieden zonder obstakels, geschikt 5 7 voor grote menigtes D Winkels, verkoopruimten 4 7 4 4 0,4 E Vloeren voor opslag en industrieel 1,0 gebruik E1 winkels 5 7 E1 bibliotheken 2,5 3) 3 3 3 E1 overige 5 10 4 4 E2 Gebouwen voor industrieel gebruik 34) 75) 4 4 E2 lichte industrie gebouwen 2 3 3 3 F Garages bij woningen en parkeergarages F1 Voertuiggewicht < 25 kN 2 10 0,7 G Daken alleen toegankelijk voor 0 onderhoud 20 1 1,56) Voor > 20 0 1,56) 7) 7) H Windbelasting 0 In het geval van vrije randen, zoals bij overkragende vloeren, trapopeningen en balkons, moet een lijnlast worden toegepast van qk 5 kN/m over een lengte van 1 m en binnen een afstand van 0,10 m van de rand. Voor daken: een lijnlast, van qk 2 kN/m over een lengte van 1m en een breedte van 0,1 m geplaatst op een willekeurige plaats op het dakvlak. Voor de beoordeling op doorbuiging behoeft deze tijdelijke belasting niet in beschouwing te zijn genomen. Op voorwaarde dat de vloerconstructie een zijdelingse verdeling van belastingen toelaat, mag het eigen gewicht van verplaatsbare scheidingswanden in rekening worden gebracht door een gelijkmatig verdeelde belasting qk, die behoort te zijn opgeteld bij de veranderlijke belastingen op vloeren die zijn verkregen uit de tabel. Deze gedefinieerde gelijkmatig verdeelde belasting is als volgt afhankelijk van het eigen gewicht van de scheidingswanden: - voor niet dragende scheidingswanden met een eigen gewicht 1,0 kN/m wandlengte: qk = 0,5 kN/m2; - voor niet dragende scheidingswanden met een eigen gewicht 2,0 kN/m wandlengte: qk = 0,8 kN/m2; - voor niet dragende scheidingswanden met een eigen gewicht 3,0 kN/m wandlengte: qk = 1,2 kN/m2. In het ontwerp en de berekening moeten zwaardere scheidingswanden in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de plaatsing en richting van de scheidingswanden en het constructietype van de vloeren. Werkend op een oppervlak van 0,50 x 0,50 m2; tenzij anders aangegeven. Deze waarden moeten ook worden gebruikt voor constructies van ondergeschikte betekenis. Waarde toe te passen op de ruimte tussen de stellingen. Voor een ruimte waar de stellingen zijn geplaatst, geldt de werkelijke geplande gelijkmatig verdeelde belasting, of puntlasten uit de stellingpoten Afhankelijk van gebruik, maar niet kleiner dan 3,0 kN/m2. Afhankelijk van gebruik, maar niet kleiner dan 7,0 kN.. Werkend op een oppervlakte van 0,10 x 0,10 m2. Grootte belasting niet benoemd, omdat deze sterk afhankelijk is van lokale factoren. Zie ook deel 3

17

3.1.4 Bijzondere belastingen (A) Naast de permanente- en veranderlijke belastingen kennen we de bijzondere belastingen. Een bijzondere belasting (A) is een belasting die een mogelijk effect heeft op de constructie, maar waarvan de kans klein is dat deze gedurende de referentieperiode zal optreden. Onder de bijzondere belasting vallen o.a. aardbevingen ( 3.1.4.1), botsingen door voertuigen ( 3.1.5), gasexplosies ( 3.1.6) en de bijzondere belastingssituatie bij brand (3.2),
Opmerking: De in dit deel aangegeven wapening is Betonstaal FeB 500. Wordt FeB 400 (Venezuela), of Grade 60 (FeB 355) gebruikt dan moet de wapening verhoudingsgewijs worden vermenigvuldigd, dus met een factor 500/400 x, of een factor 500/355 x. De betonkwaliteit van de genoemde betonnen kolommen en ringbalken is C 15/20 ( hetgeen overeenkomt met de voorheen toegepaste betonkwaliteit B 20 .

Voor de Benedenwindse eilanden (Aruba), Bonaire (en Curaao) is de aardbevingsbelasting dusdanig, dat indien gebouwd wordt volgens de vastgestelde praktijkregelgeving voor eenvoudige gebouwen (hoofdstuk 4) er van uit mag worden gegaan dat de constructie bestand is tegen de optredende beperkte aardbevingsbelasting. Wordt hieraan niet voldaan, dan moet bij het berekenen van de aardbevingsbelasting op gebouwen gebruik worden gemaakt van de in art. 3.1.4 aangegeven berekeningswijze. Met in achtname van de in 3.1.4 aangegeven uitgangspunten mag voor de ontwerpprocedure ook gebruik worden gemaakt van: UBC (Uniform Building Code Volume 2) 97 met name Section 1630 over de aardbevingsberekeningen en IBC (International Building Code) 2009 met name Section 1613 over aardbevingsbelastingen. Op de Bovenwindse eilanden Saba, St Eustatius (en St. Maarten) moet bij het berekenen van de aardbevingsbelasting op gebouwen gebruik worden gemaakt van de in art. 3.1.4 aangegeven berekeningswijze. Met in achtname van de in 3.1.4 aangegeven uitgangspunten mag voor de ontwerpprocedure ook gebruik worden gemaakt van: UBC (Uniform Building Code Volume 2) 1997 met name Section 1630 over de aardbevingsberekeningen en IBC (International Building Code) 2009 met name Section 1613 over aardbevingsbelastingen.
Opmerking: Wegens het ontbreken van de Nationale Bijlage is NEN-EN 1998- Eurocode 8; Ontwerp en berekening van aardbevingsbestendige constructies nog niet aangewezen als te gebruiken norm

Voor op staal gefundeerde gebouwen (hellingshoek 20) met een oppervlak 150 m2 op zowel de Benedenwindse- als de Bovenwindse Eilanden vallend in de gevolgklasse CC 1 mag worden volstaan met de in hoofdstuk 4 aangegeven praktijkregelgeving voor eenvoudige gebouwen.
Opmerking 1: Voor op palen gefundeerde gebouwen van gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde regels als bij op staal gefundeerde gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale aardbevingsbelasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies (horizontale veerconstante grond, inklemming paal in draagkrachtige laag e.d.) moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige grondlaag worden verantwoord. Opmerking 2: Voor op staal gefundeerde gebouwen geplaatst op een helling met een hellingshoek > 20 van gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde regels als bij op staal gefundeerde gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale aardbevingsbelasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige laag worden verantwoord. Bij het bouwen op berghellingen moet rekening worden gehouden met belasting door langs de hellingen stromend regenwater. De hoeveelheid kan worden benvloed door de hoger op de helling gelegen bebouwing. Tevens moet op basis van de grondslag het glijvlak worden beschouwd. Bij een schuin oplopende fundering op harde lagen als klip, moet de verankering in de grondslag door berekening worden vastgesteld.

18

Aardbevingsbelastingen (AE) De aardbevingsbelasting E moet worden bepaald volgens: E = Eh + Ev met maximaal in rekening te brengen: Emax = 0 Eh. Hierin is: E is de aardbevingsbelasting op (een element van) de constructie. De belasting is een combinatie van een horizontale component Eh een verticale component Ev Eh is de horizontale belasting toe te schrijven aan de basis schuifkracht V. De maximaal in rekening te brengen waarde : Ehmax =2,5 Ca I W/ R Ev is de verticale belasting (trek en/of druk) toe te schrijven aan de aardbevings-grondbeweging en is gelijk aan een toevoeging van: 0,5 Ca I D aan de rustende belasting. D is rustende belasting op het betreffende constructie-element I is een belangrijkheidsfactor, Voor bouwwerken vallend onder RC 1 en RC 2 moet voor I = 1,00 worden aangehouden. Voor bouwwerken vallend onder RC 3 moet I = 1,25 worden aangehouden. Ca is een aardbevingscofficint volgens tabel 3.3. Bij een onbekend grondprofiel moet type SD worden aangehouden. De factor Z heeft betrekking op de aardbevingszone. Voor de Bovenwindse eilanden geldt zone 3 en moet voor Z = 0,3 (tabel 3.4) worden aangehouden. is een vergrotingsfactor voor de betrouwbaarheid. 1,0 < < 1,5. Bij stabiliteitswanden in twee richtingen moet voor = 1,25 worden aangehouden. Em is de maximale aardbevingsbelasting 0 is een vergrotingsfactor, die vereist is om de benodigde extra sterkte van de constructie zeker te stellen. Voor dragende wandsystemen met stabiliteitswanden van beton of metselwerk in beide richtingen en voor houtskeletbouw gebouwen bestaand uit maximaal 3 verdiepingen geldt: 0 = 2,8 Dus Emax = 2,8 Eh. R is een cofficint die afhankelijk is van het systeem dat weerstand moet bieden aan de zijwaartse kracht. Voor dragende wandsystemen met stabiliteitswanden van beton of metselwerk in beide richtingen en voor houtskeletbouw gebouwen bestaand uit maximaal 3 verdiepingen geldt: R = 4,5.
3.1.4.1 Toelichting: Voor het bepalen van de aardbevingsbelasting is gebruik gemaakt van het op de Bovenwindse Antillen gangbare voorschrift de UBC; artikel 1630 t.m. 1636).

Tabel 3.3 Aardbevingscofficint Ca (UBC table 16 Q) Type grondprofiel SA harde rots SB rots SC zeer dicht grondprofiel en zachte rots SD stijf grondprofiel SE zacht grondprofiel SF Aardbevingsfactor Z = 0,3 0,24 0,30 0,33 0,36 0,36 Geotechnisch onderzoek

Tabel 3.4 Aardbevingszone factor Z (UBC table 16 I) Zone Z 1 0,075 2A 0,15 2B 0,20 3 0,30 4 0,40

19

Voor de op staal gefundeerde gebouwen vallend onder de gevolgklasse CC1 met een oppervlak 150 m2, mag een vereenvoudigde berekening worden uitgevoerd volgens 3.1.4.2. 3.1.4.2 Vereenvoudigde aardbevings-bestendigeontwerpprocedure In geval van lage aardbevingsgevoelige regios mag voor gebouwen vallend in de gevolgklasse CC 1 in aardbevingszones 3 en 4 de vereenvoudigde aardbevings-bestendige ontwerpprocedure worden toegepast volgens 3.1.4.3. Deze vereenvoudigde methode ligt mede ten grondslag aan de uitsluitend via praktijkregelgeving voor op staal gefundeerde gebouwen met een oppervlak 150 m2, aangegeven methode in hoofdstuk 4.
Opmerking 1: Voor op palen gefundeerde gebouwen met een oppervlak 150 m2 van gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde regels als bij op staal gefundeerde gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale aardbevingsbelasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies (horizontale veerconstante grond, inklemming paal in draagkrachtige laag e.d.) moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige grondlaag worden verantwoord. Opmerking 2: Voor op staal gefundeerde gebouwen met een oppervlak 150 m2, geplaatst op een helling met een hellingshoek > 20 van gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde regels als bij op staal gefundeerde gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale aardbevingsbelasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige laag worden verantwoord. Bij het bouwen op berghellingen moet rekening worden gehouden met belasting door langs de hellingen stromend regenwater. De hoeveelheid kan worden benvloed door de hoger op de helling gelegen bebouwing. Tevens moet op basis van de grondslag het glijvlak worden beschouwd. Bij een schuin oplopende fundering op harde lagen als klip, moet de verankering in de grondslag door berekening worden vastgesteld.

3.1.4.3 Aardbevingsbelasting volgens de vereenvoudigde methode Aardbevingsbelasting moet worden onderverdeeld in een horizontale kracht Eh in elke richting en een verticale kracht Ev (trek/druk) De totale horizontaal gerichte aardbevingsbelasting Eh in elke richting moet worden bepaald volgens: Vh = Eh = 0,25 W. De verticale belasting (trek/druk) uit Ev = 0,18 W Hierin is: W is de totale rustende belasting op de betreffende element/verdieping/begane grond/fundering.
Toelichting: E = Eh + Ev; met maximaal in rekening te brengen: Emax = 0 Eh. Ehmax =2,5 Ca I W/ R Voor de eenvoudige methode geldt Eh =3,0 Ca I W/ R W is de totale rustende belasting op de betreffende verdieping/begane grond/fundering. Tabel 3.3 geeft bij Z = 0,3, voor grondprofiel onbekend, dus SD: Ca = 0,36 Voor bouwwerken vallend onder RC 1 en RC 2geldt; I = 1,00 R, Voor dragende wandsystemen met stabiliteitswanden van beton of metselwerk in beide richtingen geldt: R = 4,50 en 0 = 2,80 = 1,25 voor gebouwen met stabiliteitswanden in twee richtingen. Ingevuld: Ehmax = (2,5 Ca I W/ R) = 0,25 W. Voor de eenvoudige methode geldt Ehmax =3,0 Ca I W/ R 0,25 W. Ev = 0,5 Ca I W, ingevuld geeft: Ev = 0,18 W

3.1.4.3.1 Krachtsverdeling aardbevingsbelasting V naar stabiliteitswanden Voor de afmeting en aantal stabiliteitswanden zie hoofdstuk 4 De in 4.1.3 berekende aardbevingsbelasting per richting wordt over de stabiliteitswanden verdeeld in verhouding van de lengtes van deze wanden. De stabiliteitswand uitgevoerd als opgesloten metselwerk is omsloten door een ringbalk en aan weerszijden een betonkolom.

20

Reken dat het deel van de aardbevingsbelasting V1 aangrijpt in het hart van de ringbalk. Ontbind deze kracht V1 in een trekkracht V1,t in de kolom en een drukkracht V1,d in de diagonaal van het opgesloten metselwerk. Vervolgens: Bepaal de verbindingswapening/verankering van de bovenliggende constructie aan de ringbalk. Bereken Vh = 0,25 W en Ev = 0,18 W voor dat bovenliggende deel van het gebouw en bepaal V1, de belasting op de betreffende stabiliteitswand Bepaal de wapening in de ringbalk benodigd om de aardbevingsbelasting V1,2 enz. te verdelen over de stabiliteitswanden in die as. Bepaal de wapening t.g.v. trek in de kolom; ontbind de horizontale belasting aangrijpend in de ringbalk, in een drukkracht in de drukdiagonaal in het metselwerk en een trekkracht in de kolom. Verhoog de trekkracht in de kolom met het deel uit Ev = 0,18 W dat aan de kolom is toebedeeld. Controleer de drukspanning in het metselwerk in de diagonaal t.g.v. V1,d. a. Bereken verbindingwapening/verankering Verankering dak/houten zolder: V1dak/Fanker = aantal ankers. Verbindingswapening verdiepingsvloer: V1verd./fs = mm2 betonstaal. fs = 500/1,15 = 435 N/mm2. b. Bereken wapening ringbalk V1,2,enz./fs = mm2 betonstaal. fs = 500/1,15 = 435 N/mm2. c. Bereken wapening in kolom V1,t/fs = mm2 betonstaal. fs = 500/1,15 = 435 N/mm2. d. Controleer drukspanning in het metselwerk Bepaal het oppervlakte van de drukdiagonaal. Voor de drukverdeling in het metselwerk is het gangbaar de spanning te controleren in het midden van de wand, dus t.p.v. het midden van de diagonaal. Het aan te houden oppervlak Aeff = heff x b. Voor heff mag gerekend worden met een spreiding van de drukkracht in het metselwerk onder 60 van af het oplegpunt. in het midden van de diagonaal mag maximaal een hoogte van de diagonaal van (2 x 5 =) 10 x wanddikte t worden aangehouden. De breedte van de diagonaal is gelijk aan de wanddikte t. Het maximaal in rekening te brengen oppervlak is dus 10t2. De drukspanning N = V1,d/10t2 = N/mm2. Toets deze waarde aan de toelaatbare drukspanning van het toegepaste metselwerk. De kwaliteit van het metselwerk moet overeen komen met die van constructief metselwerk.

21

3.1.5 Botsingen door voertuigen Afhankelijk van de ligging van het bouwwerk in relatie tot de zijkant van de dichtstbijzijnde weg moeten de in tabel 3.5 aangegeven belastingen worden aangehouden. De botskracht Frep grijpt voor personenautos aan op de constructie op 0,5 m boven het rijvlak en voor vrachtwagens op 1,0 m boven het rijvlak. Als botsrichting aanhouden: 0 30. Tabel 3.5: Relatie tussen wegsoort, voertuig en botskracht Wegsoort Snelweg Bebouwde kom Bedrijfsterreinen, erven - Alleen personenautos - Ook vrachtwagens Parkeergarages voor personenautos Voertuig: P is personenauto V is vrachtwagen V V P V P Botskracht Frep in kN 2000 1000 100 200 100

3.1.6 Gasexplosies Met het optreden van een gasexplosie moet rekening zijn gehouden in de navolgende ruimten: - Ruimten waarin een opstelplaats voor een gasgestookt toestel is gesitueerd - Ruimten bestemd om gasdrukregel en/of meetinstallaties op te stellen - Opslagruimten voor brandbare stoffen Bij gebouwen kan de optredende druk bij een gasexplosie in het algemeen worden beperkt door het treffen van constructieve voorzieningen in de vorm van aan de buitenlucht grenzende ontlastopeningen die de optredende druk kunnen beperken. Voor veiligheidseisen aan de opstelling van gasinstallaties wordt verwezen naar de vigerende voorschriften. 3.1.7 Bestaande bouwwerken
Toelichting: Regelgeving bestaande bouw wordt gebruikelijk toegepast als visueel een bouwwerk, of een onderdeel ervan zich (visueel) in slechte staat bevindt. De voornaamste reden voor regelgeving bestaande bouwwerken is niet dat bij de bepaling van de sterkte van een bestaand bouwwerk of dat onderdeel gedurende (het restant) van de levensduur voldoende veilig is, maar de vraag of dat bestaande bouwwerk of dat onderdeel op het moment van bepaling voldoende veilig is. Het gaat namelijk niet om de bepaling van de duurzame veiligheid, maar om de veiligheid op enig moment. Zo zal bijv. van een anker dat door roestvorming gedeeltelijk is aangetast, slechts dat deel van de doorsnede van het anker in rekening moeten worden gebracht dat niet door roest is aangetast.

De veranderlijke belastingen qk op vloeren, balkons, trappen en daken, alsmede ontsluitingswegen samengevat in tabel 3.2 zijn belastingen die met een zekere mate van betrouwbaarheid kunnen optreden gedurende de referentieperiode van 50 jaar. De regelgeving voor bestaande bouwwerken komt overeen met die van nieuw te bouwen bouwwerken met uitzondering van de in de referentieperiode van 1, resp. 15 jaar aan te houden waarde voor de veranderlijke belasting. De waarde voor de veranderlijke belasting uit tabel 3.2 moet worden vermenigvuldigd met een correctiefactor t.

22

De waarde van t is afhankelijk van de momentaanfactor 0 (tabel 3.2) en van de referentieperiode (t = 1 jaar voor RC 1, of t = 15 jaar voor RC 2 en RC 3) en is gegeven in tabel 3.6. De correctiefactor geldt niet voor lijnlasten en geconcentreerde puntlasten. Tabel 3.6 correctiefactor t. 0 0,0 0,25 0,4 0,5 0,7 1,0 t=1 jaar 0,57 0,68 0,74 0,78 0,87 1,00 t = 15 jaar 0,87 0,90 0,92 0,93 0,96 1,00

De werkelijke gebruiksduur behoeft niet gelijk te zijn aan de referentieperiode.


Opmerking: Bij een storm/hurricane rondvliegende constructiedelen vormen vaak een groot probleem voor de omliggende bebouwing. Een gat in een dak of gevel, ontstaan door zon rondvliegend constructie-onderdeel, geeft namelijk een aanzienlijk grotere kans op bezwijken van het bouwwerk. Afhankelijk van de situatie van het bouwwerk vallend in RC 1, wordt geadviseerd voor de belastingsfactor steeds een waarde Q wind 1,0 te kiezen.

23

3.2 Bijzondere belastingssituatie bij brand 3.2.1 Inleiding Reint: we moeten niet naar deze concept-voorschriften verwijzen! Deze
zullen worden opgenomen in het BES-Bouwbesluit en daarna vervallen. Voor de eisen met betrekking tot de brandwerendheid wordt verwezen naar de vigerende regelgeving. We kennen de volgende (vigerende) voorschriften op dat gebied, te weten: - Nederlandse Antillen (Modelbesluit) Technische brandvoorschriften Brandveilig gebruiken (NIBRA aug. 2001) - Nederlandse Antillen (Modelbesluit) Technische brandvoorschriften Brandveilig bouwen (NIBRA aug. 2000) - Concept-Besluit voor het brandveilig bouwen van utiliteitsgebouwen (eilandgebied Bonaire resp. St. Eustatius) - Concept-Besluit voor het brandveilig gebruiken van gebouwen en inrichtingen (eilandgebied Bonaire resp. St Eustatius) - Concept-Besluit voor het brandveilig bouwen van politiebureaus en cellen (BESeilanden) Tijdens de brand wordt de veiligheid gewaarborgd d.m.v. eisen van brandwerendheid op bezwijken. Deze eisen zijn gerelateerd aan de benodigde ontruimingstijd, 0, 20, 30, 60, 90, of 120 minuten, van gebouwen en aan het voorkomen van uitbreiding van de brand, de zgn. scheidende functie, naar belendende percelen. Brand is een bijzondere belastingssituatie. Constructies moeten bestand zijn tegen brand, d.w.z. dat de constructies een zekere weerstand moeten bieden aan de brand, dus niet mogen bezwijken. Hierbij kan wel schade aan de constructie optreden. De belastingssituatie door brand onderscheidt zich hierdoor van de normale belastingen. Een controle van de brandwerendheid heeft dus altijd betrekking op de uiterste grenstoestand, de UGT. 3.2.2 Betonconstructies Betonconstructies moeten voldoen aan de gestelde eisen met betrekking tot de brandwerendheid. De op de BES traditioneel gehanteerde detaillering van de betonconstructie; de betondekking, 30 mm bij vloeren en 35 mm op de beugels bij balken en kolommen waarborgt een brandwerendheid van 60 minuten. Voor de brandwerendheid en de scheidende functie zijn minimale afmetingen gegeven, zie tabel 3.6. Voor balkafmetingen in opgesloten metselwerk bij een brandwerendheid van 60 minuten geldt een minimale afmeting van 150 x 400 mm2. Indien in het geval brand mechanische weerstand is vereist, moeten betonconstructies zodanig zijn ontworpen, berekend en uitgevoerd dat ze gedurende de blootstelling aan de van toepassing zijnde brand hun dragende functie behouden. Indien geen eenvoudige benadering of tabel beschikbaar is, geven de volgende normen nadere informatie. Voor het rekenkundig bepalen van de brandwerendheid van bouwdelen Betonconstructies zie NEN 6071 Rekenkundig bepaling van de brandwerendheid van bouwdelenBetonconstructies, of : NEN-EN 1992-1-2 Eurocode 2-Algemene regels- Ontwerp en berekening van constructies bij brand. NEN 6071 geeft, uitgaande van de standaardbrandkromme, eenvoudige toetsingsmethoden om constructie-afmetingen en wapeningsafstanden, tot het aan de brand blootgestelde oppervlak, te bepalen.

24

In de Eurocode 2-1-2 kan overeenkomstig NEN 6071 met behulp van tabellen een element of constructie-onderdeel getoetst worden. Daarnaast kan er getoetst worden via een prestatiegerichte benadering. Tabel 3.6 Minimale afmetingen betonconstructies BrandweWandPlaatBalk- Kolom in opgesloten Vrijstaande kolom rendheid dikte dikte breedte metselwerk lmax = 4,5 m (minuten) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) 30 120 150 150 150 x 300 300 x 300 60 120 150 200 200 x 350 350350

3.2.3 Staalconstructies Staalconstructies moeten voldoen aan de gestelde eisen met betrekking tot de brandwerendheid. We onderscheiden onder andere de volgende methoden: Toepassen van sprinklerinstallaties. Aanbrengen brandwerende coating, bijv. brandwerende verf, of opschuimende coating Instorten in beton Brandwerend omtimmeren met gipsplaten, of vergelijkbare brandwerende materialen Rekenkundig bepalen van de brandwerendheid Indien in het geval brand mechanische weerstand is vereist, moeten staalconstructies zodanig zijn ontworpen, berekend en uitgevoerd dat ze gedurende de blootstelling aan de van toepassing zijnde brand hun dragende functie behouden. Indien geen eenvoudige benadering of tabel beschikbaar is, geven de volgende normen nadere informatie. Voor het rekenkundig bepalen van de brandwerendheid van bouwdelen Staalconstructies zie NEN 6072Rekenkundig bepaling van de brandwerendheid van bouwdelenStaalconstructies of NEN 1993-1-3 Eurocode 3 Algemene regels- Ontwerp en berekening van constructies bij brand. Beide normen zijn bedoeld om, uitgaande van de standaardbrandkromme, te worden toegepast op beklede en onbeklede lijnvormige staalconstructies en geven de methode voor de rekenkundige bepaling van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van bouwdelen. 3.2.4 Houtconstructies Houtskeletbouw: de gegevens over brandwerendheid met betrekking tot bezwijken en de brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie moeten door de leverancier worden overlegd. Indien in het geval brand mechanische weerstand is vereist, moeten houtconstructies zodanig zijn ontworpen, berekend en uitgevoerd dat ze gedurende de blootstelling aan de van toepassing zijnde brand hun dragende functie behouden. Indien geen eenvoudige benadering of tabel beschikbaar is, geven de volgende normen nadere informatie. Voor het rekenkundig bepalen van de brandwerendheid van bouwdelen Houtconstructies zie NEN 6073 Rekenkundig bepaling van de brandwerendheid van bouwdelenHoutconstructies of

25

NEN 1993-1-3 Eurocode 3 Algemene regels- Ontwerp en berekening van constructies bij brand. Beide normen geven de methode voor de rekenkundige bepaling van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken van bouwdelen en de brandwerendheid met betrekking tot de scheidende functie van bouwdelen. 3.2.5 Bestaande bouwwerken Een bestaand bouwwerk moet ten minste voldoen aan de voor de bestaande bouwwerken geldende regelgeving, zoals in dit deel verwoord. Welke regelgeving is dat dan? (Erik) Het is toegestaan een zekere differentiatie in de betrouwbaarheid van de constructie aan te brengen. Voor bestaande bouwwerken kan dit bijv. door middels een visuele inspectie. Check bij een hoofddraagconstructie in staal: Is de beschermende ,omtimmering en instorting van de staalconstructie e.d., nog volledig in takt. Onderhoud en herstel aangebrachte brandwerende verven. Check bij een brandcompartiment: Indicaties voor teruggang in scheidende functies zijn o.a. openingen tussen het dakbeschot en de scheidende muur en onvoldoende brandwerend afgewerkte leidingdoorvoeren,zoals riolering, ventilatie enz. Afhankelijk van de situatie (grootte van de kier) kunnen herstelmaatregelen worden uitgevoerd met cementspecie, minerale wol in dichte persing, brandwerende kit, brandwerendplaatmateriaal e.d. De eigenaar van het bouwwerk is verantwoordelijk voor de (brand)veiligheid daarvan. Soms zal het geruime tijd vergen voordat de brandveiligheidsgebreken onderzocht, in kaart zijn gebracht en hersteld zijn. Om de brandveiligheid op korte termijn te verhogen verdient het aanbeveling rookmelders te installeren. Reint: bovenstaande tekst heb je uit een publicatie gehaald die (mede) door mij gemaakt is. Het ging daarbij over grote complexen woningen (rijen en appartementen). Ik denk dat dat niet relevant voor de BES is. Dus beter: weg. Misschien wel een aparte zin (aanbeveling) over het belang van rookmelders

26

3.3 Windbelastingen (Qw)


3.3.1 Inleiding Windbelasting Qw is een veranderlijke verdeelde vrije belasting die voor de bepaling van de krachtsverdeling in de constructie beschouwd moet worden als een quasi-statische belasting. In belastingscombinaties geldt voor de windbelasting een momentane waarde van = 0 met uitzondering van de bijzondere combinaties Gemeenschappelijk draagvermogen en Brand. In die gevallen moet worden uitgegaan van een momentane waarde van de belasting met 0 = 0,2, dus 0,2 Qw. 3.3.2 Windbelasting prep De basis-windbelasting op een hoogte z is als volgt opgebouwd: prep = Cdim . Cindex . Ceq . 1 . qp(z). Hierin is: qb(z) is de extreme waarde van de stuwdruk op hoogte z te bepalen volgens 3.3.2.1 prep is de windbelasting door winddruk, windzuiging, windwrijving en over- en onderdruk (kN/m2) Cdim is een factor die de afmetingen van een bouwwerk in rekening brengt. Voor de gangbare gebouwen tot een hoogte van ca. 10 meter en een breedte van 20 meter ligt de waarde van Cdim tussen de 1,00 en 0,93. Gemakshalve stellen we Cdim = 1,0. Cindex zijn de windvormfactoren te bepalen volgens 3.3.2.2 Ceq is een drukvereffeningsfactor te bepalen volgens 3.3.2.3 1 is een vergrotingsfactor die de dynamische invloed op het bouwwerk in rekening brengt, te bepalen volgens 3.3.2.4. 3.3.2.1 Stuwdruk qp(z) De windbelasting is een karakteristieke waarde. De gehanteerde waarde is ontleend aan de gemiddelde windsnelheden die in 10-minuten intervallen (de middelingstijd) optreden, in het open veld op 10 meter hoogte geregistreerd. Binnen het betreffende 10minuten interval met de hoogste gemiddelde windsnelheid wordt de piekwaarde van de windsnelheid berekend. Daarom wordt de gemiddelde windsnelheid vermenigvuldigd met een factor waarin de piekfactor en de turbulentie-intensiteit een rol spelen De stuwdruk qp(z) op een hoogte z moet worden bepaald uit: qp(z) = ce(z) . qb, waarin: qp is de basiswinddruk volgens qb = vb2. Hierin moet voor = 1,25 kg/m3 worden aangehouden. ce(z) is een waarde die de windturbulentie in rekening brengt. De waarde van ce(z) is af te lezen uit tabel 3.7. De windturbulentie is afhankelijk van de ruwheid van het voorterrein, de bebouwingsdichtheid en de gemiddelde bouwhoogte. Gezien de bestaande bebouwing op de BES-eilanden met een maximale bouwhoogte van 3 tot 4 bouwlagen en de afmetingen van de eilanden, kunnen we voor het bepalen van de ruwheid van het voorterrein ons beperken tot n categorie:

27

Cat. 0 Kustgebied, die rechtstreeks door de wind wordt aangeblazen met een vrije strijklengte van 5 km. (Let op! Orkanen kunnen van alle richtingen komen). Voor de betrouwbaarheidsklassen RC 1 en RC 2; is gekozen voor een terugkeerperiode extreme wind 1/50 jaar; voor de betrouwbaarheidsklassen RC 3; voor een terugkeerperiode extreme wind 1/100 jaar.
-

De stuwdruk qp(z) op een hoogte z moet worden bepaald uit: qp(z) = ce(z) . qb, In tabel 3.8 zijn de waarden van de stuwdruk qp(z) in kN/m2 gegeven. Voor het bouwen op (berg)hellingen zie 3.3.2.1.1 en windbelastingen op Saba 3.3.2.1.2. Tabel 3.7 Een bij een hoogte z behorende waarde voor ce(z) Hoogte boven Cat 0 maaiveld 1) 5m 1,41 10 m 1,56 15 m 1,66 20 m 1,76 30 m 1,88 40 m 1,96 50 m 2,03 60 m 2,10 90 m 2,23 120 m 2,34 Voor tussenliggende hoogten z mag rechtlijnig worden genterpoleerd. 1) Voor het bouwen op berghellingen zie aangepaste waarden voor ce(z). Tabel 3.8 Stuwdruk qp(z) = ce(z) . qb op hoogte z(aangepaste tabel) Hoogte Benedenwindse Benedenwindse Bovenwindse boven het Eilanden 1/50j Eilanden 1/100j Eilanden 1/50j maaiveld qp(z) = ce(z) . qb qp(z) = ce(z) . qb qp(z) = ce(z) . qb (kN/m2) (kN/m2) (kN/m2) 5m 1,02 1,41 2,86 10 m 1,12 1,56 3,17 15 m 1,20 1,66 3,37 20 m 1,27 1,76 3,57 30 m 1,35 1,88 3,82 40 m 1,41 1,96 3,98 50 m 1,46 2,03 4,12 60 m 1,51 2,10 4,26 90 m 1,61 2,23 4,52 120 m 1,68 2,34 4,75 Voor tussenliggende hoogten z mag rechtlijnig worden genterpoleerd. 1) Voor het bouwen op berghellingen zie aangepaste waarden Bovenwindse Eilanden 1/100j qp(z) = ce(z) . qb (kN/m2) 3,38 3,74 3,98 4,22 4,51 4,70 4,87 5,04 5,35 5,62

3.3.2.1.1 Windbelasting op berghellingen Het effect van de windversnelling op (berg)hellingen op de waarde ce(z) moet in de berekening worden opgenomen middels de vergrotingsfactor c0. De verhoging van de windsnelheid op hellingen hangt af van de hellingshoek en wordt tot uitdrukking gebracht in

28

de vergrotingsfactor c0 op de waarde ce(z) uit tabel 3.7. De waarden uit tabel 3.8 moeten voor stuwdrukwaarden op hellingen dus verhoogd worden met de vergrotingsfactor c0. De factor c0 wordt: c0 = 1 + 2 s voor 0,3 c0 = 1 + 0,6 s voor > 0,3 Voor hellingen met 0,05 mag c0 = 1 worden gesteld. Hierin is: de tangens van de hellingshoek s is afhankelijk van de plaats op de helling. Onderaan de helling: s = 0. Bovenaan de helling: s = 0,75. Voor tussenliggende waarden mag rechtlijnig worden genterpoleerd. 3.3.2.1.2 Windbelasting op Saba Saba, het hele eiland is als het ware een berg. Voor de buitenhellingen moet de windbelasting berekend worden volgens 3.3.2.1.1. Het vlakke deel bij het vliegveld en bij de haven moet berekend worden volgens 3.3.2.1, met de stuwdruk uit tabel 3.8. Het middendeel met de woonkernen The Bottom, Windwardside, St. Johns en Hells Gate ligt ongeveer op x de hoogte van de omliggende bergen. Kies om praktische reden voor de dorpen een constante waarde c0 voor deze dorpen: c0 = 1,25. In tabel 3.9 zijn de waarden van de stuwdruk qp(z) in kN/m2 voor de woonkernen op Saba gegeven. (tabel 3.9 is aangepast) Tabel 3.9: Stuwdruk qp(z) = ce(z) . c0 qb op hoogte z in kN/m2; woonkernen op Saba Hoogte Woonkernen Woonkernen boven op Saba op Saba het RC 1 en RC 2 RC 3 2 maaiveld (kN/m ) (kN/m2) 5m 3,58 4,23 10 m 3,96 4,68 15 m 4,21 4,98 20 m 4,46 5,28 Voor tussenliggende hoogten z mag rechtlijnig worden genterpoleerd. Windvormfactoren Cindex Cindex zijn de windvormfactoren , zoals: - Cpe voor externe druk of zuiging op vlakken te bepalen - Cpe;loc voor lokale situaties in vlakken te bepalen - Cpi voor interne over- en onderdruk te bepalen - Cf voor wrijving te bepalen - Ct voor het bepalen van de totale windbelasting
3.3.2.2

3.3.2.2.1 Druk en zuiging op gevels, daken en luifels Cpe

Voor gevels van gebouwen met een rechthoekige plattegrond moeten de windvormfactoren voor winddruk en windzuiging Cpe zijn aangehouden volgens de figuur A.4 (bijlage A). Bij een bouwwerk met twee verschillende dakhoogten h1 en h2 bepaalt men bij beide hoogten de volledige bouwwerkbreedten b1 en b2 (bijlage A figuur A.5). Op deze wijze zijn twee bouwwerkdelen met afmetingen h1 x b1 en h2 x b2 ontstaan die elkaar overlappen. Voor beide bouwdelen de stuwdruk bepalen alsof je twee afzonderlijke gebouwen hebt.

29

De windvormfactoren voor daken en luifels moeten zijn ontleend aan de figuren A.6, A.7 A.8a en A.8b (bijlage A). De figuren A.6 en A.7 geven de windvormfactoren voor winddruk en windzuiging Cpe voor daken van rechthoekige gesloten gebouwen. Bij uitstekende delen 0,25 m, zoals lichtkappen e.d., geldt voor het eerste door de wind getroffen uitstekende deel Cpe = + 0,8 en Cpe = 0,4. Voor de volgende delen geldt Cpe = + 0,4 en Cpe = 0,2. Windwrijving volgens 3.3.2.2.4 mag worden verwaarloosd.

Bovenwindse Eilanden: - dakoverstekken > 300 mm moeten zoveel mogelijk worden vermeden. Bij dakoverstekken is de druk aan de onderzijde van het overstek gelijk aan de druk van de daar geldende druk van de direct aangrenzende verticale wand. Tevens moet rekening worden gehouden met de lokale windvormfactoren volgens 3.3.2.2.2. - Vrijstaande luifels, of overkappingen moeten zoveel mogelijk worden vermeden. - Niet neerklapbare luifels moeten zoveel mogelijk worden vermeden. - Neerklapbare en aan de gevel te verankeren luifels berekenen overeenkomstig de windvormfactoren gegeven in figuur A.8a. Houd als windbelasting aan 50 % van de waarde gegeven in tabel 3.8 en 3.9. Benedenwindse Eilanden: Bij dakoverstekken moet worden aangehouden; de druk aan de onderzijde van het overstek is gelijk aan de druk van de daar geldende druk van de direct aangrenzende verticale wand. Tevens moet rekening worden gehouden met de lokale windvormfactoren volgens 3.3.2.2.2. De figuren A.8a en b (bijlage A) geven de totale windvormfactoren Ct voor overkappingen. Ct is de sommatie van de vormfactoren onder en boven de overkapping. Voor overkappingen moet zijn aangenomen dat het aangrijpingspunt van de resulterende windkracht op elk dakschild ligt in het midden van het betreffende dakschild. Voor een luifel, of overkappingen op vier, of twee kolommen gelden de volgende belastingsgevallen: - Bereken de horizontale windbelasting op de luifel m.b.v. de windvormfactoren Cpe volgens de figuren A.6 en A.7 (Bijlage A) - Bereken de horizontale windbelasting op de luifel m.b.v. de windvormfactoren Cf volgens 3.3.2.2.4. Beide belastingsgevallen moeten gecombineerd worden met n van de volgende belastingsgevallen: - Beide vlakken van de tweezijdige hellende overkapping ondervinden een neerwaartse belasting (Ct > 0). - Beide vlakken van de tweezijdige hellende overkapping ondervinden een opwaartse belasting (Ct < 0). - Indien > 0 ondervindt het dakvlak aan de loefzijde een neerwaartse belasting en het dakvlak aan de lijzijde een opwaartse belasting. Indien < 0 ondervindt het dakvlak aan de loefzijde een opwaartse belasting en het dakvlak aan de lijzijde een neerwaartse belasting. Voor 0 moet met beide mogelijkheden rekening worden gehouden. Voor luifels op n poot gelden de voorgaande belastingsgevallen. Om de wringing op de poot door windturbulentie in rekening te brengen, moet een extra belastinggeval worden

30

toegevoegd: Bepaal het wringmoment op de poot door slechts de horizontale belasting (Cpe en Cf) op de helft van de luifel aan te brengen. 3.3.2.2.2 Lokale windvormfactoren Cpe;loc Naast de windvormfactoren op gevels, daken en luifels moet rekening worden gehouden met het effect van de verhoging van de windvormfactoren op onderdelen en hun bevestigingen. De hoofddraagconstructie behoeft niet op deze verhoogde vormfactor worden berekend. In bijlage A, de figuren A.9 t.m. A.12, zijn de lokale windvormfactoren voor gevels, al of niet geschakelde daken en de invloeden op borstweringen gegeven. 3.3.2.2.3 Vormfactoren voor windoverdruk en windonderdruk Cpi In combinatie met de windvormfactoren uit 3.3.2.2.1, 3.3.2.2.2 en 3.3.2.2.4 moet worden gerekend met windvormfactoren voor onder- respectievelijk overdruk Cpi. We maken onderscheid in open en gesloten gebouwen. Een gebouw is als open te beschouwen als de verhouding van de som van de oppervlakten van de openingen en de totale oppervlakte van het gevelvlak 0,05. In alle andere gevallen is er sprake van een gesloten gebouw. Bij een gesloten gebouw moet in alle ruimten binnen de uitwendige scheidingsconstructie zijn gerekend met een overdruk met Cpi = + 0,3 en met een onderdruk met Cpi = 0,3. Zowel de positieve als de negatieve waarden moeten worden beschouwd. Bij een open gebouw moet in alle ruimten binnen de uitwendige scheidingsconstructie zijn gerekend met een overdruk met Cpi = + 0,6 en met een onderdruk met Cpi = 0,4. Zowel de positieve als de negatieve waarden moeten worden beschouwd. Voor binnenwanden moet ten minste zijn gerekend op een drukverschil van + 0,3 of 0,3. Voor niet dragende binnenwande met een hoogte 4 meter hoeft niet op winddrukverschillen te zijn berekend. 3.3.2.2.4 Vormfactoren voor windwrijving Cf Voor vlakken evenwijdig aan de windrichting en voor vlakken die een hoek maken < 10 met de windrichting geldt: - bij gladde oppervlakken: Cf = 0,01 - bij oppervlakken met uitsteeksels 40 mm: Cf = 0,02 (daken met grind, golfplaten en lage stalen met h 40 mm dakplaten) - Bij oppervlakken met uitsteeksels > 40 mm: Cf = 0,04 (pannendaken, hogere stalen dakplaten) 3.3.2.2.5 Vormfactoren voor het bepalen van de totale windbelasting Ct Vakwerken Voor vakwerken, wind staat loodrecht op het vlak van de constructie, mag met een totale windvormfactor Ct worden gerekend. Ct is gerelateerd aan het oppervlak A van de staven. Op windwrijving behoeft in dit geval niet te worden gerekend. Bij vakwerken opgebouwd uit cirkelcilindrische staven geldt Ct = 1,2 Voor vakwerken opgebouwd uit staven met scherpe randen geldt: Voor A/Ard < 0,1: Ct = 2 Voor 0,3 A/Ard < 0,7: Ct = 1,6 Voor 0,1 A/Ard > 0,3 rechtlijnig interpoleren Hierin is:

31

Ard het oppervlak van de door de randstaven begrensde vlak A de totale oppervlakte van de staven = Astaven. Bij ruimtevakwerken en achter elkaar gelegen vlakke vakwerken, waarvoor geldt A/Ard 0,3, behoeft het tweede en de volgende vakwerken slechts voor van de hiervoor aangegeven winddruk in rekening te worden gebracht. (Reclame)borden Voor (reclame)borden en andere aan gebouwen bevestigde voorwerpen geldt Ct = 2,0. Voor reclameborden lichtreclames e.d op n poot, of n bevestigingspunt: Om de wringing op de poot/bevestiging door windturbulentie in rekening te brengen, moet een extra belastinggeval worden toegevoegd: Bepaal het wringmoment door slechts de horizontale belasting (Cpe en Cf) op de helft van het bord/lichtreclame aan te brengen. Tevens moet rekening worden gehouden met de lokale windvormfactoren volgens 3.3.2.2.2. Balkonafscheidingen e.d. Voor vlakken evenwijdig aan de gevel, afstand tot gevel < 1,5 m, zoals balkonafscheidingen geldt: Ct = + 1,5 of Ct = 1,5 Vlaggen Voor vlaggen geldt Ct = 0,3 Afwijkende vormen Voor overige constructies zie NEN 6702, of NEN-EN 1991-1-4 Eurocode 1 deel 1-4 Voor vormfactoren voor gebouwen met een plattegrond die significant afwijkt van de in de figuren gepresenteerde vormen kan het zinvol zijn om de vormfactoren te bepalen door windtunnelonderzoek dan wel literatuuronderzoek. 3.3.2.3 Drukvereffeningsfactor Ceq De drukvereffeningsfactor Ceq = 1 bij toepassing van Cpe. Voor lokale situaties moet rekening worden gehouden met verhoging van windvormfactoren op onderdelen en hun bevestigingen, zie Cpe;loc volgens 3.3.2.2.2. 3.3.2.4 Dynamische invloeden 1 In het algemeen is 1 van belang bij hoge slanke gebouwen, watertorens, masten, lichtreclames en andere trillingsgevoelige constructies. Bijv. slanke bruggen, luifels e.d. De dynamische invloed van de wind evenwijdig aan de windrichting wordt in rekening gebracht met de vergrotingsfactor 1. Indien het bouwwerk voldoet aan beide volgende voorwaarden, mag 1 = 1 worden aangehouden: Bouwwerkhoogte h < 50 m Verhouding h/b < 5, waarin b is de gemiddelde breedte van het bouwwerk loodrecht op de windrichting Voor overige constructies zie NEN 6702, of NEN-EN 1991-1-4 Eurocode 1 deel 1-4 Slanke cilindervormige, of conisch gevormde constructies moeten worden getoetst op effecten van wervels, zie NEN 6702, of NEN-EN 1991-1-4 Eurocode 1 deel 1-4

32

Bijlage A (overgenomen uit NEN 6702)


_

33

34

35

36

37

38

3.4 Belastingen door regenwater 3.4.1Inleiding


De belasting door regenwater is een veranderlijke verdeelde vrije belasting die voor de bepaling van de krachtsverdeling in de constructie beschouwd moet worden als een quasi-statische belasting. In belastingscombinaties geldt voor de belasting door regenwater een momentane waarde van 0 = 0 In die gevallen moet zijn uitgegaan van een momentane waarde van 0 = 0 x Qwater. 3.4.2 Belasting door regenwater Voor de bepaling van de belasting door regenwater moet rekening zijn gehouden met het optreden van wateraccumulatie door het doorbuigen van de constructie. Voor platte daken geldt dat het afschot minimaal 3 % moet bedragen, dus 30 mm/strekkende meter. Voor de bepaling van de belasting door regenwater moeten de volgende uitgangspunten worden gehanteerd: Waterafvoer via de reguliere waterafvoeren is niet mogelijk (verstopping o.d.) Uitgegaan moet worden van de ongunstigste situatie Waterafvoer via de dakrand of noodafvoer is wel mogelijk Voor het beoordelen van de dakconstructie moet het meest ongunstige water-accumulatiegedrag worden beschouwd.
Toelichting Wateraccumulatie kan optreden door doorbuiging van lichte platte daken waardoor extra water toestroomt met als gevolg een nog grotere doorbuiging en nog meer water toestroming, enz. Wateraccumulatie kan worden beperkt door het treffen van de volgende adequate bouwkundige voorzieningen: Geef het dak voldoende afschot 3% Snelle afvoer grote hoeveelheden regenwater. Maak het dak voldoende stijf, doorbuiging onder maximale waterbelasting ( minimaal 1 kN/m2 dakvlak) ueind 0,004 ldakligger Plaats voldoende noodafvoeren boven de gangbare regenwaterafvoeren.

3.4.2.1 Noodafvoeren Voorzieningen voor noodafvoeren moeten een vrije uitloop boven het aangrenzende maaiveld hebben. De voorzieningen moeten zo zijn uitgevoerd dat ze redelijkerwijs niet verstopt kunnen raken, dus niet voorzien van afdekkappen o.d. Vormen van noodafvoeren zijn: Verlaagde dakranden over een breedte van 600 mm. De afstand onderkant verlaging aangrenzend dakvlak is 30 mm. Brievenbussen met een breedte van 600 mm en een hoogte 80 mm. De afstand onderkant brievenbus aangrenzend dakvlak is 30 mm. Ieder afschotgebied (afvoergebied regenwater) moet voorzien zijn van tenminste n noodafvoer Aantal noodafvoeren 1 per 40 m2 dakvlak afvoergebied. Als noodafvoeren van een hoger gelegen dak afvoeren op een lager gelegen dak, dan vormen deze twee daken tezamen n afvoergebied Geadviseerd wordt de afstand tussen de noodafvoeren te beperken tot 7 meter. 3.4.3 Bouwen op berghellingen Bij het bouwen op berghellingen moet rekening worden gehouden met belasting door langs de hellingen stromend regenwater. De hoeveelheid kan worden benvloed door de hoger op de helling gelegen bebouwing. Tevens moet op basis van de grondslag het

39

glijvlak worden beschouwd. Bij een schuin oplopende fundering op harde lagen als klip, moet de verankering in de grondslag door berekening worden vastgesteld.

3.5

Overige belastingen

3.5.1 Belastingen vloerafscheidingen ter plaatse van hoogteverschil Indien een vloerafscheiding, ter plaatse van een hoogteverschil met de aansluitende vloer, het aansluitende terrein of water, is voorgeschreven, dan moet ten minste een lijnlast qrep en een puntlast Frep volgens tabel 3.10 op de voorgeschreven hoogte zijn aangehouden. Wanneer een vloerafscheiding is uitgevoerd met een reling met spijlen onder de reling, of bovenrand van een schijfvormige constructie beide op de voorgeschreven hoogte, dan grijpt de puntlast op een willekeurige plaats op de reling of bovenrand aan. De lijnlast moet over de gehele reling of bovenrand worden aangehouden. Er hoeft niet gerekend worden op het gelijktijdig aanwezig zijn van een puntlast en een lijnlast. De afscheiding onder de reling (spijlen hekwerk, of onder de bovenrand een schijfvormige constructie) moet tegen doorvallen worden gezekerd. Reken op een horizontale puntlast groot 0,7 kN aangrijpend op een willekeurige plaats. Tabel 3.10 Horizontale belastingen op afscheidingen ter plaatse van hoogteverschil gebouwfuctie Woningen, woongebouwen Gebouwen met sportfunctie, bijeenkomstfunctie, tribunes, Theaters, bioscopen, winkels, Openbare gebouwen voor publiek toegankelijk Overige ruimtes 3.5.2 Opslag van goederen De werkelijke belasting moet worden bepaald en in rekening zijn gebracht. Voor opslagruimten in winkels mag de in rekening te brengen belasting niet kleiner zijn dan: qrep 5 kN/m2, 0 = 0,6, en Frep 7 kN op iedere willekeurige plaats aangrijpend (stellingpoten). Voor overige opslagruimten geldt: qrep 5 kN/m2, 0 = 1, en Frep 10 kN op iedere willekeurige plaats aangrijpend (stellingpoten qrep 0,5 kN/m 3 kN/m Frep 1 kN 1 kN

0,8 kN/m

1kN

40

Hoofdstuk 4: Praktijkregelgeving voor eenvoudige gebouwen


4.1 Inleiding In hoofdstuk 4 is de praktijkregelgeving voor eenvoudige gebouwen, kortweg praktijkregelgeving, beschreven ten aanzien van het bouwen van op staal gefundeerde gebouwen met een grondoppervlak 150 m2al of niet geplaatst op een helling: hellingshoek 20 vallend in de gevolgklasse CC 1. De principes en vereisten met betrekking tot veiligheid, bruikbaarheid en duurzaamheid van constructies worden gegeven.
Toelichting,: Opnemen van de belastingen door de constructie ontworpen via praktijkregelgeving Als uitgangsdocumenten voor de praktijkregelgeving op de BES-eilanden zijn de volgende documenten geraadpleegd: IBC de International Building Code 1997 Uniform Building Code Volume 2 NEN-EN 1998-1 Eurocode 8 Ontwerp en berekening van aardbevingsbestendige constructies Deel 1 Algemene regels, seismische belastingen en regels voor het bouwen. Hurricane-Resistant Construction Manual Are You Well Connected? (Government of Montserrat) Informatieblad Afdeling Toezicht Dienst Openbare Werken Aruba 2007.

Dit hoofdstuk dient als basis voor het bouwen met behulp van praktijkregelgeving en bevat twee delen. Deze delen geven de bouwer de benodigde informatie om de individuele details van een constructie vast te stellen. Door een deskundige (constructeur, architect, aannemer) moet het bouwwerk met behulp van de gegeven praktijkregels worden samengesteld tot de definitieve constructie van het nieuw te bouwen bouwwerk. De in dit hoofdstuk aangegeven figuren moeten gezien worden als voorbeeld. Uiteraard zijn alternatieve gelijkwaardige oplossingen toegestaan. Praktijkregelgeving moet gezien worden als een versnelde methode voor de constructeur/ architect/aannemer om tot ontwerpen en detailleringen te komen.
Opmerking 1: Voor op palen gefundeerde eenvoudige gebouwen van gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde praktijkregels als bij op staal gefundeerde gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale aardbevingsbelasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies (horizontale veerconstante grond, inklemming paal in draagkrachtige laag e.d.) moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige grondlaag worden verantwoord. Opmerking 2: Voor op staal gefundeerde eenvoudige gebouwen geplaatst op een helling met een hellingshoek > 20 van gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde praktijkregels als bij op staal gefundeerde eenvoudige gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale aardbevingsbelasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige laag worden verantwoord. Bij het bouwen op berghellingen moet rekening worden gehouden met belasting door langs de hellingen stromend regenwater. De hoeveelheid kan worden benvloed door de hoger op de helling gelegen bebouwing. Tevens moet op basis van de grondslag het glijvlak worden beschouwd. Bij een schuin oplopende fundering op harde lagen als klip, moet de verankering in de grondslag door berekening worden vastgesteld.

Onderscheid is gemaakt tussen het bouwen op de Benedenwindse- en de Bovenwindse Eilanden. De Bovenwindse Eilanden liggen in een aardbevingsgebied zone 2 3. Tevens
41

liggen deze eilanden in een gebied dat regelmatig geteisterd wordt door orkanen. De delen zijn: 1. Praktijkregelgeving voor de Benedenwindse Eilanden (Aruba) Bonaire (en Curaao) 2. Praktijkregelgeving voor de Bovenwindse Eilanden Saba, St. Eustatius (en St. Maarten) De praktijkregelgeving is een regelgeving die mede is gebaseerd op de traditionele bouwwijze en regelgeving op de Antillen. Via toelichtende controleberekeningen, gebaseerd op hoofdstuk 3, art. 3.1.4.3, wordt deze bouwwijze indien nodig aangescherpt. Algemene opmerkingen: Wapening: De in dit deel aangegeven wapening is Betonstaal FeB 500. Wordt FeB 400 (Venezuela), of (ASTM)Grade 60 (FeB 355) gebruikt dan moet de wapening verhoudingsgewijs worden vermenigvuldigd met een factor 500/400 x, of met een factor 500/355 x. De soort betonstaal moet via een (fabrieks)certificaat, gevoegd bij iedere geleverde partij, worden vastgesteld. Op de wapeningstekening moet eenduidig worden aangegeven welke betonstaalsoort wordt vereist. Gaarne gegevens over herkenbaarheid!! Wapeningsstaal in de ringbalken en de kolommen moet een rek bij maximale belasting bezitten van Agt 7,5 % (het zgn. aardbevingsstaal). Agt moet vermeld worden op het bij de partij betonstaal behorende (fabrieks)certificaat. De laslengte en de verankeringslengte van de wapening 50 . De gangbare betonkwaliteit is C 15/20 (voorheen B 20 genoemd). Met een betonsamenstelling: 1 deel cement op 2 delen (breker)zand op 3 delen grind/gebroken steenslag. Betonconstructie in aanraking komend met zeewater moet de betonkwaliteit C 20/25 zijn. Om de duurzaamheid van een gewapend betonconstructie te waarborgen wordt op de BES traditioneel milieuklasse XS1 (blootgesteld aan zouten uit de lucht, maar niet in direct contact met zeewater) aangehouden. Het minimum cementgehalte moet 320 kg/m3 beton bedragen en de water-cementfactor 0,50 Bij betonconstructies die in aanraking komen met zeewater, milieuklasse XS 3, moet het minimum cementgehalte 335 kg/m3 beton bedragen en de watercementfactor 0,45 Bij bouwdelen met een dikte 1 meter (massabeton) overleg met een betontechnoloog gewenst. Om de duurzaamheid van de betonconstructie gedurende de referentieperiode te waarborgen worden eisen gesteld aan de betondekking. Minimum betondekking Constructiedeel Betondekking XS 1 Betondekking XS 3 (mm)1) (mm)1) Plaat 25 40 Wand Balk 30 (25)2) 45 Console Kolom Funderingsbalk 40 45
42

Poer
Voor nabewerkt (de dekking verminderen door boucharderen, uitwassen e.d.) oppervlak +5 mm Oncontroleerbaar + 5 mm 2) Balken en kolommen opgenomen in metselwerkwanden voorzien van een 15 mm dikke pleisterlaag | Detaillering van de wapening. De scheurwijdte is bijna recht evenredig met de
1)

optredende spanning in het betonstaal. Dat betekent dat bij toenemende staalspanning de wapening zal verlengen, waardoor de scheuren wijder worden. Naast de staalspanning zijn de diameter en de hart-op-hartafstand van belang. Kies daarom bij voorkeur een zo klein mogelijke staafdiameter met een h.o.h afstand van de staven 100mm, maar zorg altijd voor een ruimte tussen de staven van 40 mm. Houtconstructies: De toegepaste houten balken, sporen enz. moeten gewolmaniseerd zijn om termieten-aantasting tot een minimum te beperken. Constructief of dragend metselwerk: De algemeen gebruikte massieve, of holle blokken hebben een lengte van 390 mm + voegdikte 20 mm (voegdikte massieve blokken 10 mm), dus werkend 410 mm, resp. 400 mm. De blokken zijn verkrijgbaar in dikten van 90 (4), 140 (6), en 190 (8) mm. Gangbaar spreekt men van (nominaal) 100, 150, en 200 mm wanden. Deze nominale waarden zijn verder gebruikt. De holle blokken hebben een druksterkte 4 N/mm2. De massieve blokken een druksterkte van 5 N/mm2. De veel toegepaste samenstelling van de metselspecie is 1 deel portlandcement op 3 delen (geloogd zeezand) of rivierzand. Let op: het zand mag geen zout bevatten! De blokhoogte is 190 mm + voegdikte 20 mm, (resp 10 mm) dus werkend 210 mm, (resp. 200 mm). De hoogte van de ringbalken gestort op de metselwerkblokken heeft daarom een hoogte van 190 + 20 + 190 = 400 mm, resp. 390 mm. Gangbaar spreekt men van een ringbalk met een hoogte van 400 mm. De breedte van de ringbalken wordt afgeleid van de blokbreedte en is daarom 90, 140, 190 mm. Gangbaar spreekt men van (nominaal) 100, 150, en 200 mm brede ringbalken en kolombreedten. Deze nominale waarden worden algemeen gebruikt en ook aangegeven op constructietekeningen en worden daarom ook in dit document gebruikt. De metselwerkwanden met daarin ev. opgenomen kolommen en balken worden gangbaar afgewerkt met een 15 mm dikke pleisterlaag.

4.2 Praktijkregelgeving voor de Benedenwindse Eilanden (Aruba) Bonaire (en Curaao) Hoofdstuk 4 geeft praktijkregelgeving met betrekking tot: - 4.2.1. Draagkrachtige laag - 4.2.2 Fundering; 4.2.2.1 Strokenfundering en 4.2.2.2 Plaatfundering - 4.2.3 Metselwerk - 4.2.4 Verdiepingsvloeren - 4.2.5 Dakconstructies

43

4.2.1 Draagkrachtige laag De meeste gebouwen worden op staal gefundeerd. Met een (beperkt) grondonderzoek kan de diepte waar de draagkrachtige laag zich bevindt, worden vastgesteld. Bevindt deze laag zich op een diepte 3,0 m onder het maaiveld, dan ligt het voor de hand te kiezen voor een fundering op palen of op poeren. De keuze, en de afmetingen van de palen-/poerfundering moet worden bepaald aan de hand van een geotechnisch advies gebaseerd op een grondmechanisch onderzoek en valt buiten het bestek van dit hoofdstuk. a. Fundering op rots Bij een fundering op rots moet eerst de rots worden verwijderd tot 100 mm onder de fundering. b. Fundering op draagkrachtige grondlaag Wordt de fundering aangelegd op een natuurlijke grondslag van bijv. zand, moet de bodem van de sleuf of put zijn verdicht. Wordt de fundering op een draagkrachtige kleilaag aangelegd, dan moet de laatste 0,1 m voorzichtig zijn afgeschaafd, zodat de klei beneden het ontgravingsniveau niet of zo min mogelijk wordt geroerd. Om verweking van de grondslag door neerslag te voorkomen moet direct na de ontgraving op de bodem van de ontgraving een (niet zouthoudende) zandlaag o.d. van ten minste 0,1 m zijn aangebracht. Voor constructies ingedeeld in CC 2 en CC 3 moet de conusweerstand toenemen met de diepte. Op 0,5 m onder de onderkant van de fundering moet qc 5 N/mm2 zijn. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden moet de bodem van de sleuf of put droog zijn, dit om uitspoeling van beton of bindmiddel te voorkomen. Bij het funderen op een dieper gelegen draagkrachtige grondlaag wordt de niet draagkrachtige grond afgegraven ( werkwijze als voorgaand omschreven) en aangevuld door middel van grondverbetering. c. Aanbrengen grondverbetering De grondverbetering/-aanvulling, bijv. diabaas, brekerzand, gestabiliseerd (niet zouthoudende) zand (6-8 delen zand : 1 deel cement) wordt over het gehele bouwoppervlak aangebracht. De aanvulling moet laagsgewijs zijn verdicht. Bij een breedte van de aanvulling 0,5 m mag de laagdikte bij het verdichten 0,1 m zijn. Bij een breedte 1,0 m mag de laagdikte ten hoogste 0,3 m zijn. Bij tussenliggende waarden rechtlijnig interpoleren. Elke afzonderlijke laag in te wateren en (machinaal) te verdichten alvorens de volgende laag wordt aangebracht. Een Anti-Termiet-behandeling rond en binnen de fundering moet worden uitgevoerd. 4.2.2 Fundering In geval van lage aardbevingsgevoelige regios, zoals op de Benedenwindse Eilanden, mag voor op staal gefundeerde gebouwen met een grondoppervlak 150 m2 al of niet geplaatst op een helling: hellingshoek 20 vallend in de gevolgklasse CC 1 via de in de praktijkregelgeving aangegeven methode worden gebouwd. Voor op palen en poeren gefundeerde gebouwen gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde regels als bij op staal gefundeerde gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale- en verticale belasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige grondlaag worden verantwoord.
44

Bij gebouwen geplaatst op een helling > 20 gevolgklasse CC 1b gelden dezelfde regels als bij op staal gefundeerde gebouwen in gevolgklasse CC 1, m.u.v. het afvoeren van de totale horizontale- en verticale belasting uit de fundering. Met behulp van een geotechnisch advies moet de krachtsoverdracht van de fundering naar de draagkrachtige grondlaag worden verantwoord. Voor het uitvoeren van de fundering maken we onderscheid in een strokenfundering en een plaatfundering. 4.2.2.1 Strokenfundering Afmetingen van de funderingsstrook zijn: Strookbreedte met bijbehorende dikte (figuur 4.1): 300 mm, dik 150 mm bij niet dragende (metselwerk)wanden dik 100 mm (4) in eenlaagse bouw. 450 mm, dik 150 mm bij dragende binnenwanden dik 100 mm (4) in eenlaagse bouw 600 mm, dik 150 mm bij dragend metselwerk in eenlaagse bouw of dik 200 mm bij dragende wanden dik 150 mm (6) t.m. twee bouwlagen + ev. een zolderverdieping. Bij hogere bouw de strookbreedte/dikte/wapening door de constructeur laten bepalen. Als wapening kies: hoofdwapening 8 100, 90 mm opzetten langs de randen, verdeelwapening 8 250. _Figuur 4.1 Voorbeeld van een traditionele strokenfundering Als alternatief worden, afhankelijk van de bovenbelasting, wapeningsnetten # 8 150 (eenlaagse bouw), of # 10 150 (figuur 4.1) toegepast, 90 mm opzetten langs de randen. Bij een sloofdikte van 200 mm wordt gangbaar als hoofdwapening beugels 8 100, of 10 150 toegepast, verdeelwapening 8 250. Werkwijze strokenfundering: - Uitgraven, uitvlakken en verdichten van de sleuf. - Indien nodig bekisten + aanbrengen van een werkvloer dik 50 mm, of op vaste grondslag middels plasticfolie 0,15 mm dik. Let op bij de keuze van de dekkingsblokjes dat deze niet door het plastic prikken tijdens het vlechten en/of het betonstorten! - Vlechten van de wapening. - Verzorgen van de dekking middels dekkingsblokjes. - Storten, verdichten en afwerken beton C 15/20. - Opmetselen tot begane grondvloer. Deze funderingsmuurtjes aan de buitenzijde afpleisteren tot o.k. vloer en 2x afstrijken met funderingscoating. - Aan beide zijden van het metselwerk de grondverbetering aanvullen, uitvlakken en verdichten.
45

4.2.2.1.1 Begane grondvloer bij een stroken fundering Aanbrengen begane grondvloer dik 100 mm op overeenkomstige wijze als bij de strokenfundering. Bovenkant begane grondvloer 200 mm (indien mogelijk) boven het straatpeil (i.v.m. mogelijk wateroverlast). Wapening onder: # 6 150.
Opmerking: De begane grondvloer wordt vaak tussen de buiten-funderingsmuren gestort, waarbij bovenkant funderingsmuur is bovenkant betonvloer. Dit is goedkoper, geen bekisting nodig, en bij verzakkingen van de vloer geeft dit meestal geen extra scheurvorming. Nadeel is dat eventueel optrekkend vocht geen barrire ondervindt. Eventueel folie, of 2 lagen funderingscoating aanbrengen op de bovenzijde van het metselwerk. Opmerking:Een vloerdikte van 100 mm moet gezien worden als een bodemafsluiting. Deze vloer kan niet gezien worden als een constructieve vloerdikte. Scheurvorming t.g.v. ongelijkmatige zettingen is niet uit te sluiten. Als constructieve vloer wordt een minimale dikte van 150 mm aan gehouden. Deze vloer opleggen op het metselwerk, zodat door zettingen van de ondergrond eventuele verzakkingen van de vloer worden opgevangen. Wapening onder en boven # 8 100. Om de kans op aantasting van de wapening te verkleinen, kies voor een fijnmazig wapeningsnet.

4.2.2.2 Plaatfundering Plaatfundering in woningen dik 100 mm ( Voor overige bestemmingen 150 mm) aan de buitenzijde altijd voorzien van een randbalk , zie ook tweede opmerking bij 4.2.2.1.1. Onderkant randbalk 500 mm (bij voorkeur 600 mm) onder het maaiveld, met breedte onder 250 mm en boven (tegen o.k. vloer) 400 mm (figuur 4. 2). Bovenkant begane grondvloer bij voorkeur 200 mm boven het straatpeil (i.v.m. mogelijk wateroverlast). Onder de dragende binnenwanden en overige zware belastingsstroken, wordt een vloerverzwaring breed 300 mm, met eventueel 50 mm verlopende schuine zijkanten, hoog 120 mm aangebracht (figuur 4.2).
_ _

Figuur 4.2 Voorbeeld traditionele plaatfundering; randbalk en vloerverzwaring Lichte niet dragende scheidingswanden met een gewicht 1 kN/m1 kunnen ( zonder herberekening) rechtstreeks op de vloer worden geplaatst. Indien nodig bekisten + aanbrengen van een werkvloer dik 50 mm, of op vaste grondslag middels plasticfolie 0,15 mm dik. Let op bij de keuze van de dekkingsblokjes dat deze niet door het plastic prikken tijdens het vlechten en/of het betonstorten! Wapening vloer: (let op de trekspanning in de vloer ontstaat, door de zware metselwerkwanden op de randbalken, in de bovenzijde van de vloer. Dus altijd een bovennet aanbrengen): Wapening begane grondvloer woningen, praktische vloerdikte 100 mm, tenminste boven in de vloer, # 8 150, 100 mm neerbuigen in de randbalken. Voor overige bestemmingen en bij voorkeur ook in de woningen, vloerdikte 150 mm, wapening onder en boven # 10 150, of # 8 100 de bovenwapening 100 mm ombuigen in de randbalken. De onderwapening 100 mm in de balk en de verzwaarde strook verankeren (figuur 4.2).
46

Wapening randbalk: Onder en boven 3 10 aan de einden voorzien van een omgebogen einde 300 mm. Beugels 8 300. Wapening vloerverzwaring: Onder 2 10 aan de einden voorzien van een omgebogen einde 300 mm. Open beugels 6 250 (figuur 4.2)
Opmerking: Om de kans op aantasting van de wapening te verkleinen; kies bij voorkeur voor een fijnmazig wapeningsnet met staafafstanden van ca. 100 mm.

4.2.3 Metselwerk Voor gebouwen uitgevoerd in dragend metselwerk kennen we twee verschillende bouwwijzen( zie ook algemene opmerking in de inleiding van dit hoofdstuk) - Metselwerk ongewapend - Opgesloten metselwerk De kwaliteit van het metselwerk moet overeen komen met die van constructief metselwerk. 4.2.3.1 Dragend metselwerk (tekst anders gerangschikt) Bouwen in ongewapend, niet opgesloten, metselwerk is alleen toepasbaar op de Benedenwindse eilanden Bonaire ( Aruba en Curaao) en wordt slechts toegestaan bij eenlaagse bouw, of de bovenste laag van een gebouw met meer verdiepingen. Eenlaagse bouw, of de bovenste laag van een meerverdiepingen gebouw - Het dragend metselwerk moet op de hoeken (L-) en bij T- of X- aansluitingen in halfsteens verband worden gemetseld, zodat het metselwerk n geheel vormt. De lengte van een zijdelings niet gesteunde metselwerkwand 5 meter. - Stabiliteitswanden moeten in beide richtingen regelmatig over het oppervlak worden verdeeld. Het zwaartepunt van de wanden moet ongeveer overeenkomen met het zwaartepunt van de belasting. - Niet uitsluitend stabiliteitswanden in de gevels. Activeer ook de binnenwanden, zodat een gelijkmatige krachtsverdeling ontstaat. - 75 % van het gebouwgewicht moet gedragen worden door de stabiliteitswanden. Deze wanden moeten van boven tot in de fundering doorlopen. - 75 % van de dragende stabiliteitswanden moet een breedte hebben 2 meter. Het oppervlak van de stabiliteitswanden in beide richtingen moet 1,5 % van het bruto vloeroppervlak bedragen. Dit betekent voor een gebouw van 8 x 12,5 meter: 1,5% van 8 x 12,5 = 1,5 m2 . Met een wanddikte van 150 mm leidt dit tot 1,5 . 0,15 = 10,0 meter. Verdeeld over twee gevels en 1 tussenwand betekent dit bijv. op de hoeken 2 x 1,5 meter + tussenstuk van 3 meter en een binnenwand lang 3 meter. Totaal 15 m > 10 m. - De stabiliteitswanden moeten zijdelings h.o.h. 5 m gesteund worden via een L-, T-, of X-verbinding. Ter plaatse van de L-, T- en X- aansluiting moeten de benen een lengte van 1,20 m hebben om meegerekend te kunnen worden als stabiliteitswand. - Openingen, bijv. ramen en deuren moeten aan de bovenzijde worden voorzien van een (beton)latei, bij voorkeur passend in de laagverdeling van het metselwerk. Eventueel kan langs de randen, van zowel dragend als niet dragend metselwerk, een kolom 150 x 300 mm2 worden geplaatst. Wapening zie figuur 4.4. Voor
47

kolommen 100 x 300 mm2; kies voor 2 8 + beugels in de vorm van spekhaken 6 250.
__ _

Figuur 4.3 Voorbeelden van ringbalken, vorm en hoekoplossingen L- en Taansluiting


-

De dikte van alle buitenwanden en dragende binnenwanden is 150 mm, 6 blokken. De dikte van niet dragende binnenwanden, eenlaagse bouw, is 100 mm, 4 blokken. Ter plaatse van de dakconstructie moeten langs de gehele omtrek horizontale gewapende betonnen ringbalken ( figuur 4.3) worden aangebracht, waaraan de dakconstructie direct wordt verankerd. De ringbalken, hoog 400 mm met een breedte gelijk aan de breedte van de metselwerkwand, moeten minimaal worden

gewapend met 2 10 bij een balkbreedte 150 mm (6) onder en boven, met beugels 6 250. Deze ringbalken ook over de dragende binnenwanden aanbrengen. Over niet dragende binnenwanden moet ook een betonnen balk hoog 400 mm met een breedte gelijk aan de breedte van de metselwerkwand worden aangebracht. Deze balken moeten minimaal worden gewapend met 1 10 onder en boven voor een balkbreedte van 100 mm (4) met beugels de zgn. spekhaken 6 250 en bij een balkbreedte 150 mm (6), 2 10 o/b met beugels 6 250.

Meerlaagse gebouwen

48

Stabiliteitswanden moeten in beide richtingen regelmatig over het oppervlak worden verdeeld. Het zwaartepunt van de wanden moet ongeveer overeenkomen met het zwaartepunt van de belasting. Niet uitsluitend stabiliteitswanden in de gevels. Activeer ook de binnenwanden, zodat een gelijkmatige krachtsverdeling ontstaat. 75 % van het gebouwgewicht moet gedragen worden door de stabiliteitswanden. Deze wanden moeten van boven tot in de fundering doorlopen. 75 % van de dragende stabiliteitswanden moet een breedte hebben 2 meter. Het oppervlak van de stabiliteitswanden in beide richtingen moet 2,0 % voor een tweelaags gebouw (2,5 % voor een drielaags gebouw)van het bruto vloeroppervlak bedragen. Een (toegankelijke) lichte zoldervloer geldt niet als een verdieping. Dit betekent voor een tweelaags gebouw van 8 x 12,5 meter: 2% van 8 x 12,5 = 2 m2 . Met een wanddikte van 150 mm leidt dit tot 2,0 : 0,15 = 13,3 meter. Verdeeld over twee gevels en 1 tussenwand betekent dit bijv. op de hoeken 2 x 1,5 meter + tussenstuk van 3 meter en een binnenwand lang 3 meter. Totaal 15 m. De stabiliteitswanden moeten zijdelings h.o.h. 5 m gesteund worden door kolommen, bij voorkeur via een L-, T-, of X-verbinding. Ter plaatse van de L-, Ten X- aansluiting moeten de benen een lengte van 1,20 m hebben om meegerekend te kunnen worden als stabiliteitswand. Openingen, bijv. ramen en deuren moeten aan de bovenzijde worden voorzien van een (beton)latei, bij voorkeur passend in de laagverdeling van het metselwerk. Bij voorkeur wordt langs de randen, van zowel dragend als niet dragend metselwerk, een kolom 150 x 300 mm2 geplaatst. Wapening zie figuur 4.4. Voor kolommen 100 x 300 mm2; kies voor 2 8 + beugels in de vorm van spekhaken 6 250. De dragende binnen- en buiten-metselwerkwanden moeten in beide richtingen worden uitgevoerd in opgesloten metselwerk; metselwerk, dik 150 mm, omsloten door een ringbalk met h.o.h 5 meter betonnen kolommen. Voor niet dragende tussenwanden kan een dikte van 100 (4) mm worden aangehouden. Eventueel kan langs de randen een betonkolom 100 x 300 mm2 worden geplaatst. Wapening 2 x 1 8, met beugels, spekhaken 6 250 (als figuur 4.3). De ringbalken kunnen ook opgenomen worden in de verdiepings-/zoldervloeren. Bovenkant ringbalk is bovenkant verdiepings-/zoldervloer (figuur 4.3). Daar de beugels en de bovenwapening in de balk nu rechtstreeks worden verbonden met de wapening uit de verdiepings/zoldervloer krijgen we een goede samenwerking tussen beide elementen. Om het metselwerk goed met de ringbalk te verbinden verdient het aanbeveling stekken 6 400 lang totaal 700 mm aan te brengen. Opgesloten metselwerk wordt verkregen door het metselwerk te omsluiten door een betonnen portaalconstructie. Dit wordt gerealiseerd door eerst het metselwerk aan te brengen. Metselwerk uitvoeren in halfsteens verband zodat geen doorgaande verticale voegen ontstaan. De halfsteense vertanding, aan de einden t.p.v. de kolommen, zo veel mogelijk handhaven, zodat n geheel met de betonkolom wordt gevormd. Vervolgens worden de kolommen en balken bekist, gewapend en gestort.
49

Afmetingen voor buiten- en binnenwanden: Breedte kolom 150 mm, (voorkeur in verband met plaatsen wapeningskorf 300 mm), dikte als wandbreedte. Balkhoogte 400 mm, breedte als wand. De zo gevormde wand kan worden gezien als een schijfconstructie die in staat is de geringe horizontale aardbevingsbelasting af te voeren. Extra verankering beton aan het metselwerk is niet noodzakelijk. De verticale omsluiting, de kolommen, moet worden geplaatst op: Alle vrije hoeken, T-, L- en X wandaansluitingen (figuur 4.4). Aan beide zijden van een wandopening 1,5 m2 h.o.h. 5 meter De wapening in de kolommen 4 10. Wapening loopt door van af de funderingssloof (figuur 4.5) tot in de ringbalken; beugels 6 250. Bij de bovenbeindiging van de kolomwapening werken met haarspelden. (figuur 4.5) In de ringbalken o/b 2 10, ( let op de verankeringslengte 50 ) beugels 6 250 (figuur 4.3). Dak altijd via de ringbalk verankeren aan de stabiliteitswanden. De verankering ten gevolge van de windbelasting zal meestal maatgevend zijn.

Figuur 4.4 Voorbeelden van kolommen in opgesloten metselwerk

__

Figuur 4.5 Beindiging kolomwapening in funderingsstrook en in een ringbalk 4.2.4 Verdiepingsvloeren in gewapend beton Voor vloeren in woningen geldt een veranderlijke belasting van 2,0 kN/m2. Hierin is inbegrepen de mogelijke plaatsing van lichte niet dragende scheidingswanden met een gewicht 1 kN/m1. Deze kunnen rechtstreeks, zonder aanvullende berekening, op de vloer worden geplaatst. Verdiepingsvloeren worden op of aan de ringbalken gestort. Als dikte van een aan beide zijden vrij opgelegde vloer wordt 1/20 x de overspanning l (h.o.h. maat van de ondersteuningen) aangehouden. Dus bij een aan beide zijden vrij opgelegde vloer met een overspanning van l = 5,0 m, wordt de dikte: 5000/20 = 250 mm. De dikte van een over het middensteunpunt doorgaande vloer, kies h = 1/25 l. Houdt voor verdiepingsvloeren als hmin 150 mm aan. Kies, voor deze vloeren, als vloerwapening voor een aan beide zijden vrij opgelegde vloer en een over het middensteunpunt doorgaande vloer: onder en boven # 8 100, of # 10 150. De bovenwapening 100 mm neerbuigen langs de randen. De onderwapening 100 mm over het steunpunt laten doorlopen.
Toelichting: 50

De bijbehorende wapening wordt als volgt berekend: Bepaal de belasting op de vloer: Stel voor een aan beide zijden vrij opgelegde vloer met een overspanning : l = 5,0 m, dik 250 mm. Dekking 30 mm. Wapening FeB 500, fs = 500/1,15 = 435 N/mm2. Permanente belasting (G) ( zie Tabel 3.1): Eigen gewicht vloer: 0,25 x 24 = 6,00 kN/m2. Afwerking 50 mm 0,05 x 20 = 1,00 kN/m2. Totaal: 7,00 kN/m2. Veranderlijke belasting op vloer woning 2,0 kN/m2 (tabel 3.2) De rekenwaarde van de belasting wordt 1,2 G + 1,5 Q = 1,2 x 7,0 + 1,5 x 2,0 = 11,4 kN/m2. Het moment Md = 1/8 qdl2 = 1/8 x 11,4 x 52 = 35,6 kNm = 35,6 x 106 Nmm De wapening wordt berekend volgens As = Md / 0,9 d fs d = hoogte vloer h - dekking c - staaf = 250 30 - x 10 = 215 mm. As = Md / 0,9 d fs= 35,6 x 106/0,9 x 215 x 435 = 423 mm2. Keuze o/b # 10 150 (524 mm2), of beter o/b # 8 100 (503 mm2).

4.2.5 Dakconstructie Het bepalen van de afmetingen van de onderdelen van houten en stalen spanten via detailregelgeving is niet mogelijk. De h.o.h. afstand en de overspanning van de spanten leiden tot steeds wisselende balkafmetingen. De constructeur/leverancier zal middels berekening de spanten moeten ontwerpen. Aandachtpunten zijn: Dakhelling van 25 - 40 is de aanbevolen dakhellingshoek bij daken onder hoge windbelasting. Dakhellingen < 25 (tot een plat dak) zijn minder effectief bij hoge windbelastingen. Overstekken dak bij voorkeur 300 mm. Uit de gevels stekende luifels, zijn deze bij orkaandreiging neerklapbaar en kunnen deze worden vastgeschroefd tegen de gevels. Is de juiste veranderlijke belasting aangehouden (tabel 3.2) Is de juiste windbelasting aangehouden (tabel 3.8 of 3.9), of is ten onrechte de Nederlandse tabel voor de windbelasting gehanteerd? Tabellen uit het Informatieblad Afdeling Toezicht Dienst Openbare Werken Aruba 2007 kunnen worden gebruikt voor het ontwerpen en controleren van houten gordingen en onderslagbalken bij dakconstructies. 4.2.5.1 Verankering/oplegging sporen/gordingen Bij eenlaagse bouw, of de bovenste laag van een gebouw met meer verdiepingen alle sporen en gordingen h.o.h 600 mm, opleggen op en direct verankeren aan een gewapend betonnen ringbalk, die op ten minste op vier punten, verdeeld over de lengte van de ringbalk, gekoppeld is aan de fundering. Het kan nodig zijn om ter plekke van deur- of raamopeningen een apparte latei te storten waarbij de onderkant van de betreffende latei ter hoogte van de bovenkant van de deur- of raamopening zit . Be hoogte van de latei zo kiezen dat deze samenvalt met een voeg uit het metselwerk. De ringbalk mag niet met 1 of 2 lagen metselwerkblokken op hoogte gebracht worden. Het metselwerk zal werken als een pendelstaaf, waardoor de verankering aanzienlijk minder effectief is. Uit de ringbalk steken h.o.h. 600 mm (h.o.h. afstand sporen/gordingen) stekeinden 10. Op 2/3 van de balkhoogte, van af de o.k. balk gemeten, loopt een doorgaande ankerstaaf 16 (figuur 4.6) door nauwsluitende gaten in de balken. De stekeinden 12 buigen we strak om deze ankerstaaf 16. In plaats van 1 stekeind 12 kan ook een haarspeld 10 (figuur 4.6) worden ingestort.
51

Vervolgens de ruimte tussen de balken aanstorten tot bovenkant balken. Als alternatief aan weerszijden van de balkoplegging een stek 12 uit de ringbalk laten steken. Bovenkant balk licht inkepen, en de beide stekeinden over de balk heen buigen. De einden met krammen vastzetten. Vervolgens de ruimte tussen de sporen/dakbalken aanstorten tot bovenkant balken. Als alternatief kan ook een thermisch verzinkt anker worden toegepast. Verankeren met getordeerd stripstaal, dat met stalen nagels in de ringbalk of in/aan metselwerkblokken is bevestigd, is verboden.
Toelichting: Door de hoge windbelasting wordt met wisselende trek- drukbelasting aan de verankering gerukt. Getordeerd stripstaal is niet vormvast, de stalen nagels zullen losgetrokken worden uit het beton en zeker uit de metselwerkblokken. Er kan met deze verankering dus veel fout gaan. Er zijn verschillende betere, minder uitvoeringsgevoelige alternatieven voorhanden. _

Figuur 4.6 Sporen/gordingen, opleggings-/verankeringsvoorbeeld 4.2.5.2 Verankering/oplegging houten of stalen spanten Het verankeren van houten en stalen spanten via detailregelgeving is niet mogelijk. De h.o.h. afstand en de overspanning van de spanten leiden tot steeds wisselende verankeringen. De constructeur/leverancier zal middels berekening de verankering van de spanten moeten ontwerpen. Hierna volgen enige uitgangspunten. * De houten of stalen spanten moeten rechtstreeks op de ringbalk, of op een opstort op de ringbalk, die constructief een gewapend geheel vormt met de ringbalk, worden opgelegd. De opstort moet 1 meter lang zijn (500 mm aan weerszijden van het hart van de oplegging) * De houten of stalen spanten moeten worden verankerd aan de uit de ringbalk stekende gegalvaniseerde draadeinden aan weerszijden van de oplegging middels: - gegalvaniseerde stalen plaat of beugel (dik mm) over de balk heen vastgebout; - dan wel, met behulp van 2 gegalvaniseerde hoekijzers, lang 100 mm, vastgebout aan de

52

draadeinden en een bout door de balk, het boutgat op van de balkhoogte gemeten vanaf de o.k. * Door het houten spant 1 of 2 gaten boren op 2/3 van de balkhoogte, vanaf de o.k. balk gemeten. Staaf/staven met een lengte van 1800 mm door het geboorde gat(en) steken. Deze staaf middels uit de ringbalk stekende stekken verankeren. Vervolgens aanstorten tot bovenkant balk. 4.2.5.3 Dakbeschot Dakbeschot, bij een gordingafstand 600 mm, is dik 16 mm multiplex, plywood o.d., of voor schoon werk T1-11. Bevestiging met 2 schroeven h.o.h. 200 mm in iedere gording/balk. Dakvloeren en dakbeschot altijd schroeven, om schijfwerking te waarborgen. Bij dakbeschot in zicht (zonder verlaagd plafond) toepassen van een waterdichte laag over de nok/ruiter heen gevouwen, vastgezet onder tengels 1 x 3 h.o.h afstand 750 mm. 4.2.5.4 Golfplaat, ondersteuning/bevestiging Golfplaat ondersteund door gordingen h.o.h conform richtlijnen fabrikant (let op de aangehouden windbelasting) maar nooit meer dan h.o.h. 1,00 meter. Golfplaat op sporenkap: op gordingen 2 x 4 op hun plat h.o.h 1,00 m. De gordingen bevestigen met lange snelschroeven met een schroeflengte 25 mm diep in de sporen. Golfplaat bevestigen met golfplaatbouten met een in de vorm van de dakplaat gevormde volgplaat + flexibele ring ( geen schroefspijkers) langs de randen om de golf en op iedere gording om de twee golven. Dakplaten langs de randen van het dak, evenwijdig aan de overspanningsrichting van de plaat, over een breedte van 1 meter aan de gordingen om de golf verbinden. De windbelasting is langs alle randen vaak tweemaal zo hoog als in het midden deel. De gaten voor de golfplaat-houtdraadbouten moeten (met 2 mm ruimere gaten) voorgeboord worden. Dit om langsscheuren (lekkage en profielverzwakking) in de golfplaat te voorkomen. 4.2.5.5 Bevestigingsmiddelen Bouten/ringen/moeren, schroeven , spijkers, draadeinden, beugels, klemmen enz. moeten gegalvaniseerd of gelijkwaardig zijn. RVS 316L, werkstofnr. 1.4401 (EN) bevestigingsmiddelen zijn een goed alternatief. Laswerk/ijzerwerk 2 x in de loodmenie of gelijkwaardig voor montage, na montage nogmaals. Constructieve houtverbindingen moeten met schroeven worden uitgevoerd. 4.3. Praktijkregelgeving voor de Bovenwindse Eilanden Saba, St. Eustatius (en St. Maarten) Voordat de praktijkregels worden aangegeven, eerst richtlijnen en ontwerpregels voor het aardbevingsbestendig bouwen op Saba, St. Eustatius (en St. Maarten). a. Kies een zo veilig mogelijke plaats. Probeer waar mogelijk te vermijden: - Bouwen in de buurt van hoge bomen. Grote kans op omvallen

53

Gebieden waar overstromingen of aardverschuivingen waarschijnlijk

zijn. b.Vormkeuze plattegrond (aanbeveling)


Ontleend o.a. aan:Hurricane-Resistant Construction Manual Are You Well Connected? (Government of Montserrat)

* Beste vorm vierkant; de hoeken voorzien van stabiliteitswanden in twee richtingen * Vervolgens rechthoek b x l 1 : 3; de hoeken voorzien van stabiliteitswanden in twee richtingen, aangevuld met extra tussenwanden. *Langere rechthoek; hoeken voorzien van stabiliteitswanden in twee richtingen, aangevuld met extra tussenwanden. * L-vorm. De L-vorm is kwetsbaar wegens het ontstaan van wringbelastingen ter plaatse van de inwendige hoek. Verhoogde kans op schade daar ter plaatse. * de lengte van een stabiliteitswand 1,2 meter. In aardbevingsgebieden zone 2 en hoger kies de lengte van een stabiliteitswand 2 meter. In een korte wand, bijv. 1,2 m, heeft de te steile drukdiagonaal in het metselwerk bij het opnemen van de horizontale aardbevingsbelasting nauwelijks effect. Zie 4.1.3.1 * Kolommen h.o.h. 4 m in de dragende en niet dragende metselwerkwanden * Kies als zoldervloeren en dakvloeren bij voorkeur voor lichte (houten) vloeren uitgevoerd als schijfconstructie. Houten vloeren uitgevoerd als schijf zijn o.a. multiplex- of plywoodplaten gelegd in halfsteens verband, of planken met messing en groef verbinding. (beide gespijkerd of geschroefd h.o.h 100 mm op de dragende balken). Zorg voor een goede verankering van de balken aan de betonnen ringbalken (zie 2.5). *Vermijd openingen die niet kunnen worden afgesloten bij orkaandreiging. Vermijd luifels die niet kunnen worden neergeklapt en verankerd aan de gevel. Dit deel geeft praktijkregelgeving met betrekking tot: - 4.3.1 Draagkrachtige laag - 4.3.2 Fundering; 4.3.2.1 Strokenfundering en 4.3.2.2 Plaatfundering - 4.3.3 Metselwerk - 4.3.4 Verdiepingsvloeren - 4.3.5 Dakconstructies 4.3.1 Draagkrachtige laag De praktijkregels komen geheel overeen met 4.2.1 4.3.2 Fundering De praktijklregels komen overeen met 4.2.2 met uitzondering van: Het aan te brengen metselwerk op de funderingsstroken. Zie hiervoor 2.3 - Vloerdikte begane grondvloer 150 mm. De begane grondvloer opleggen op de funderingsmuurtjes; dus niet er tussen!
54

Opmerking: Geadviseerd wordt om de holle ruimtes in metselwerkblokken tussen de begane grondvloer en de funderingsstrook te vullen met beton. Zowel horizontale (in de horizontale voeg tussen de blokken) als verticale (in de holle ruimtes van de blokken) wapening toe te passen om ongelijkmatige zettingen beter op te kunnen nemen en kans op scheurvorming tot een minimum te beperken. Tevens kan het gewapende metselwerk tussen de begane grondvloer en de funderingsstrook de aardbevingsbelasting beter afvoeren.

4.3.3 Metselwerk We onderscheiden de volgende constructieve systemen bij het bouwen met de hoofddraagconstructie in metselwerk: - Dragende-wand-systeem, een constructief systeem dat bestaat uit een draagconstructie uitsluitend opgebouwd uit dragende wanden. De weerstand tegen de zijwaarts gerichte aardbevingsbelasting wordt verzorgd door deze wanden. De vloeren moeten als stijve schijfconstructie worden uitgevoerd. - Portaalsysteem, een constructief systeem dat bestaat uit dragende portaalconstructies, die de zijwaarts gerichte aardbevingsbelasting moet afvoeren naar de fundering. De vloeren moeten als stijve schijfconstructie worden uitgevoerd. Valt buiten de detailregelgeving beschreven in dit hoofdstuk - Combinatie van beide systemen. Bijv. dragende wanden in de x-richting en een portaalsysteem, wanden-vloeren, in de andere richting. De vloeren moeten steeds als stijve schijfconstructie worden uitgevoerd. Valt buiten de detailregelgeving beschreven in dit hoofdstuk 4.3.3.1 Dragend metselwerk uitgevoerd als opgesloten metselwerk Bouwen in metselwerk moet op de Bovenwindse eilanden, aardbevingszone 3, bij zowel eenlaagse-, als bij gebouwen bestaande uit meer verdiepingen minimaal als opgesloten metselwerk, of als gewapend metselwerk worden uitgevoerd. Dit geldt zowel voor de dragende binnen- als buiten wanden. Buiten- en binnenwanden moeten 150 mm dik zijn voor eenlaagse bouw en de bovenverdieping van een meerverdiepingen gebouw. Per verdieping moet deze dikte vergroot worden met 30 mm, dus wanddikte 150 + n x 30 (zie publicationsheet august 16e 1999 Saba). Lichte niet dragende scheidingwanden vallen hier niet onder. Gezien de gebruikelijke blokafmetingen betekent dit praktisch: - Bovenste laag: 6 blokken, - Volgende twee verdiepingen en in de fundering 8 blokken - Meer dan 2 verdiepingen blokafmetingen enz. door constructeur laten bepalen. Het opgesloten metselwerk wordt verkregen door het metselwerk te omsluiten door een betonnen portaalconstructie. Dit wordt gerealiseerd door eerst het metselwerk aan te brengen. Metselwerk uitvoeren in halfsteens verband zodat geen doorgaande verticale voegen ontstaan. De halfsteense vertanding, aan de einden t.p.v. de kolommen, zo veel mogelijk handhaven. Vervolgens worden de kolommen en balken bekist, gewapend en gestort. Afmetingen voor buiten- en binnenwanden: Breedte kolom 150 mm (voorkeur in verband met plaatsen wapeningskorf 300 mm), dikte als wandbreedte, balkhoogte 400 mm, breedte als wand. De zo gevormde wand kan worden gezien als een schijfconstructie die in staat is de horizontale aardbevingsbelasting af te voeren. Extra verankering van de betonkolommen aan het metselwerk is niet noodzakelijk. Om het
55

metselwerk goed aan de ringbalk te verankeren ( opnemen hoge windbelastingen) is het raadzaam stekken 10 400 lang totaal 700 mm aan te brengen (figuur 4.3 en 4.9). De verticale omsluiting, de kolommen, moet worden geplaatst op: - Alle vrije hoeken en randen, rechthoekige kolommen of T-, L- en X wandaansluitingen (zie figuur 4.4) - Aan beide zijden van een wandopening 1,5 m2 - h.o.h. 4 meter De wapening in de kolommen 300 mm2 voor en achter of, afhankelijk van de bijv. 2 16 voor en achter bij de rechthoekige kolom van 150 x 300 mm2, of de in figuur 4.4 aangegeven wapening voor de T-, L- en X wandaansluitingen ( 8 10 = 628 mm2). Beugels 6 250. T.p.v. de onder- en bovenzijde van de kolom en ter plaatse van de aansluitende ringbalk 2 extra beugels plaatsen, dus bijv. 4 bgls 6 62,5 Dit in verband met de krachtsinleiding van de drukdiagonaal. -

Langs raamsparingen hoog 1,0 m verticaal aanbrengen 1 16 (lang hoogte sparing + 2 x 600 mm) ingestort in de holle kanalen in het metselwerk. Bij grotere sparingen aan weerszijden over de volle hoogte gewapende betonkolommen plaatsen. Openingen, bijv. ramen en deuren moeten aan de bovenzijde worden voorzien van een (beton)latei, bij voorkeur passend in de laagverdeling van het metselwerk.

De wapening in de ringbalken 300 mm2 onder en boven, of totaal 1% van de betondoorsnede: In balken 150 x 400 mm2 bijv. 4 10 in twee lagen boven en onder = 314 mm2, of 2 16 o/b (402 mm2) > 1 % van de betondoorsnede. Een gangbare wapening is 2 12 onder en boven, met 2 flankstaven 10 (totaal 609 mm2). In balken 200 x 400 mm2; 2 16 o/b (402 mm2) > 1 % van de betondoorsnede (2 x 400 mm2). Beugels 6 250. De betonnen verdiepings-/zoldervloeren dragen rechtstreeks op (dus absoluut geen metselwerk er tussen) en lopen door tot over de gehele breedte van de ringbalk. Deze vloeren verankeren aan de onderliggende ringbalk via stekwapening 12 400. (Deze stekwapening mag worden verminderd tot 12 600 voor eenlaagse bouw, of bij de bovenste laag in een meerverdiepingen gebouw) Deze wapening moet minimaal 600 mm (hoogte 3 metselwerkblokken) in de bovenliggende wand in de met beton gevulde gaten worden verankerd. De ringbalken kunnen ook opgenomen worden in de verdiepings/zoldervloeren. Bovenkant ringbalk is bovenkant verdiepings/zoldervloer. Daar de beugels en de bovenwapening in de balk nu rechtstreeks worden verbonden met de wapening uit de verdiepings/zoldervloer krijgen we een goede samenwerking tussen beide elementen ( figuur 4.3) Metselwerk dik 200 mm (8) op de funderingssloof via stekwapening 12 400 verankeren. Deze wapening moet minimaal 600 mm (hoogte 3 metselwerkblokken) in de
56

boven op de begane grondvloer staande wanden in de met beton gevulde gaten worden verankerd. Op deze wijze wordt de begane grondvloer/fundering tevens verbonden aan de stabiliteitswanden.
Opmerking: Geadviseerd wordt om de holle ruimtes in de metselwerkblokken tussen de begane grondvloer en de funderingsstrook te vullen met beton. Zowel horizontale (in de horizontale voeg tussen de blokken) als verticale (in de holle ruimtes van de blokken) wapening toe te passen om ongelijkmatige zettingen beter op te kunnen nemen en kans op scheurvorming tot een minimum te beperken. Tevens kan het metselwerk tussen de begane grondvloer en de funderingsstrook de aardbevingsbelasting beter afvoeren. Voor wapening zie bijv. 4.3.3.2.

Dak via de ringbalk verankeren aan de stabiliteitswanden. De verankering ten gevolge van de windbelasting zal meestal maatgevend zijn. Voor praktijklregelgeving zie 4.3.5 4.3.3.2 Dragend metselwerk uitgevoerd als gewapend metselwerk Een alternatief voor het opgesloten metselwerk is het gewapend metselwerk. Buiten- en binnenwanden moeten 150 mm dik zijn voor eenlaagse bouw en de bovenverdieping van een meerverdiepingen gebouw. Per verdieping moet deze dikte vergroot worden met 30 mm, dus wanddikte 150 + n x 30 (zie publicationsheet august 16e 1999 Saba). Niet dragende lichte scheidingwanden vallen hier niet onder.
_

Figuur 4.7 Metselwerk blokafmetingen (voorbeeld) Gezien de gebruikelijke blokafmetingen (figuur 4.7) betekent dit praktisch: - Bovenste laag: 6 blokken. - Volgende twee verdiepingen 8 blokken - Meer dan 2 verdiepingen blokafmetingen enz. door constructeur laten bepalen. Het gewapend metselwerk wordt verkregen door verticale wapening aan te brengen in de gaten van de holle metselwerkblokken (figuur 4.7) en horizontale wapening in de lintvoegen in het holletje onderin de blokken.. Metselwerk uitvoeren in halfsteens verband zodat geen doorgaande verticale voegen ontstaan. De wapening bestaat uit: Horizontale wapening 1 6 (verzinkt volgens opgave fabrikant bij agressief zeemilieu). De metselaar maakt een speciaal holletje onderin de blokken zodat de staven goed geplaatst kunnen worden. Alternatief: horizontale wapening 2 5 ( verzinkt volgens opgave fabrikant bij agressief zeemilieu) verbonden met een tralieligger (murfor) in de voeg. Hart op hart afstand gewapende voegen 400 mm. Doorgaande verticale wapening, goed verankerd in de funderingsstrook en in de ringbalken, 10 - 200 moet worden geplaatst in de gaten in de metselwerkblokken. Op de hoeken en aan vrije randen 1 16, of 2 12 plaatsen op een afstand 100 mm van de vrije rand. Ter plaatse van de verdiepingsvloer(en) en/of het dak moet over het gewapend metselwerk, zowel over de binnen- als de buitenwanden, een gewapende ringbalk worden aangebracht. Voor de wapening zie 4.3.3.1 Dak en/of verdiepingsvloeren via deze ringbalk verankeren aan de stabiliteitswanden.
57

4.3.3.3 Minimaal oppervlakte stabiliteitswanden per richting De minimale oppervlakte van de stabiliteitswanden, uitgedrukt in een percentage van het bruto grondoppervlak van het gebouw, per richting is gegeven in tabel 4.1. Tabel 4.1 mag worden toegepast mits: - Gebouw moet een rechthoekige vorm hebben met een verhouding l : b 1 : 3. - Stabiliteitswanden moeten 150 mm dik zijn voor eenlaagse bouw en de bovenverdieping van een meerverdiepingen gebouw. Per verdieping moet deze dikte vergroot worden met 30 mm, dus wanddikte 150 + n x 30 (zie publicationsheet august 16e 1999 Saba). - Stabiliteitswanden moeten regelmatig over het oppervlak worden verdeeld. Het zwaartepunt van de wanden moet ongeveer overeenkomen met het zwaartepunt van de belasting - Niet uitsluitend stabiliteitswanden in de gevels. Activeer ook de binnenwanden, zodat een gelijkmatige krachtsverdeling ontstaat. - In de stabiliteitswand mag zich ter plaatse van de drukdiagonaal in het metselwerk geen sparing bevinden die 50 % van het oppervlak van de drukdiagonaal doorsnijdt ( breedte drukdiagonaal 2 x 5t. Restant dus 5t). - 75 % van het gebouwgewicht moet gedragen worden door deze stabiliteitswanden. Des te groter het totale gewicht op de wand, des te groter is de door wrijving op te nemen aardbevingsbelasting. Deze stabiliteitswanden moeten van boven tot onder in de fundering doorlopen. 75 % van deze wanden moet een breedte hebben van 2 meter. De verdiepingshoogte 3,5 m. - De stabiliteitswand moet zijdelings h.o.h. 4 m gesteund worden door kolommen, maar bij voorkeur via een L-, T-, of X-verbinding met een dwarswand. Voor nadere randvoorwaarden zie 4.3.3.1 en 4.3.3.2.. Een (toegankelijke) lichte (houten) zoldervloer geldt niet als een verdieping. Wordt de zoldervloer uitgevoerd in beton (hoog gewicht, dus nadelig), dan geldt deze zolder als een extra verdieping. Wapeningsstaal in de ringbalken en de kolommen moet een rek bij maximale belasting bezitten van Agt 7,5 % (het zgn. aardbevingsstaal). Voor minimale hoeveelheden wapening zie 4.3.3.1 en 4.3.3.2. Tabel 4.1: Minimale % oppervlakte van de stabiliteitswanden per richting Type metselwerk Aantal Grondtype Grondtype verdiepingen agS 0,10 g agS 0,15 g Opgesloten 1 2,0 % 2,5 % metselwerk 2 2,5 % 3,0 % 3 3,0 % 4,0 % Gewapend 1 1,5 % 1,5 % metselwerk 2 2,0 % 2,0 % 3 2,0 % 3,0 % Grondtype:

58

agS 0,10 g: rots of vergelijkbare geologische formatie met ten minste 5 m zachter materiaal er boven. agS 0,15 g: rots of vergelijkbare geologische formatie; fundatie los van de rots houden door ten minste een tussenlaag van 100 mm (zie 4.2.1 Draagkrachtige laag)
Toelichting: Plattegrond woning volgens figuur 4.8 Voor een woning van 2 verdiepingen, met afmeting 8 x 12,5 m = 100 m2, op staal gefundeerd. Het dak bestaat uit golfplaten + isolatie en bebording. Hier onder een plafond van op regels gespijkerde gipsplaten. De 1e verdiepingsvloer bestaat uit 200 mm dikke betonvloer met een afwerking van 50 mm. De begane grond is op staal gefundeerd en 150 mm dik. De metselwerkwanden worden uitgevoerd als opgesloten metselwerk, wanddikte op de 1e verdieping 150 mm. Afwerking 15 mm pleisterlaag aan beide zijden. Op en onder de begane grond 200 mm dik metselwerk. De woning is gefundeerd op 600 mm brede betonstroken dik 200 mm. (ondergrond agS 0,10 kg) Het oppervlak van de stabiliteitswanden per richting op de eerste verdieping is 2,0 % van 8 x 12,5 m2 = 2,0 m2. De dikte van de metselwerkwanden is boven de eerste verdieping 150 mm. De vereiste lengte van de stabiliteitswanden op de 1e verdieping per richting wordt: 2,0/0,150 = 13,3 meter. Op de begane grond, de dikte van de opgesloten metselwerk wand is 200 mm. De totale lengte van de stabiliteitswanden per richting is: 2,5 % van 8 x 12,5 = 100 m2 is 2,5 m2. De vereiste lengte van de stabiliteitswanden op de begane grond per richting wordt: 2,5/0,200 = 12,5 meter. De gekozen stabiliteitswanden op de begane grond worden over de volledige hoogte van de woning tot in de fundering doorgezet. Op alle L-, T- en X-aansluitingen worden gewapende betonkolommen in het metselwerk opgenomen . Voor afmetingen zie figuur 4.4. De stabiliteitswanden worden aan de einden voorzien van een gewapend betonkolom met een breedte van minimaal 300 mm. (figuur 4.4). Aan weerszijden van de deur- en raamopeningen een gewapend betonkolom met een breedte van minimaal 300 mm. _

Figuur 4.8 Voorbeeld: Plattegrond begane grond van een vrijstaande woning
Kies bijv. in de lange gevels bij de 2 hoeken 1,2 m met twee tussenstukken van 2,5 meter. Voor de binnenwand is 2 x 2,5 meter t.p.v. de voor- en achtergevel + een tussenstuk van 2,5 m t.p.v. de keukendwarswand beschikbaar. Totale wandlengte in de langsrichting: (2x 1,2 + 2 x 2,5 + 3 x 2,5) = 22 m > 13,3 m. In de korte richting: Kies bijv. bij de 4 hoeken 1,2 m + 2 x 2,5 m bij de T-aansluiting met de voor- en achtergevel + 3 x 2,5 m bij de T-aansluitingen van de tussenmuren met de langsgevels. Totale wandlengte in de korte richting: 4 x 1,2 + 5 x 2,5 = 17,3 m > 13,3 m. Controle 2,5 m lange stabiliteitswand in de korte richting volgens 4.1.3. Gewichtsberekening (zie ook tabel 3.1) voor het bepalen van de totale permanente belasting G: e.g. dak 0,3 kN/m2. plafond 0,1 kN/m2. gdak +qmom = 0,4 kN/m2 : G = 0,4 x 100 m2 = 40 kN Eerste verdieping: e.g betonvloer 0,20 x 24 4,80 kN/m2. e.g. afwerklaag 0,05 x 20 1,00 kN/m2. Gverd +qmom = 5,80 kN/m2 : G = 5,80 x 100 m2 = 580 kN 59

Lengte metselwerkwanden (dik 150 mm en hoog 3,0 m) boven de eerste verdieping ca. 60 m. G = 60 x 3 x 0,15 x 18 + 60 x 3 x 0,015 x 19 x 2 (afwerking) = 589 kN. Gtot tot o.k. 1e verdiepingsvloer = 40 + 580 + 589 = 1209kN. Vh = 0,25 W = 0,25 x 1209 = 302 kN, de horizontale aardbevingsbelasting juist onder de 1e verdiepingsvloer. Vvert. = 0,18 W = 0,18 x 1209 = 218 kN. In de maatgevende korte richting is gekozen voor 17,3 meter wand. Voor de wand in de hal, lang 2,5 m moet worden afgevoerd: V1 = (2,5/17,3) x 302 = 44 kN. Reken kolommen h.o.h. 2,3 m en hart ringbalk tot b.k. begane grondvloer 2,6 m. Ontbind de aardbevingsbelasting V1 = 44 kN in een trekkracht in de kolom Tkolom en een drukkracht in de diagonaal D diag. van het metselwerk. Trekkracht in kolom wordt 44 x 27/23 = 52 kN. Aan trekkracht in de stabiliteitswand 218 x 2,5 / 17,3 = 32 kN. (eigenlijk bezit de wand 2 kolommen) Tkolom = 52+ 32 = 84 kN. Wapening FeB 500: As = 84000/435 = 193 mm2 < 2 x 300 mm2). Kies: bijv. 2 16 voor en achter bij de rechthoekige kolom van 150 x 300 mm2, of de in figuur 4.4 aangegeven wapening voor de T-, L- en X-wandaansluitingen ( 8 10 = 628 mm2). Beugels kies 8 250. T.p.v. de onder- en bovenzijde van de kolom en in de aansluitende ringbalk 2 extra beugels plaatsen, dus 4 bgls 8 62,5 Dit in verband met de krachtsinleiding van de drukdiagonaal. Drukkracht in de diagonaal: Ddiag. 52 2 = 74 kN. Breedte diagonaal maximaal 10t = 10 x 200 = 2000 mm. Drukspanning metselwerk 74000/2000 x 200 = 0,19 N/mm2 < 2,0 N/mm2 voor holle betonsteen Wapening in de ringbalk: In het ongunstigste geval moet de ringbalk een trekkracht overbrengen van 44 kN. Wapening ringbalk: As = 44000/435 = 101 mm2 < 2 x 300 mm2. Kies 2 12 onder en boven, met 2 flankstaven 10 (totaal 609 mm2). Verbindingswapening dak aan ringbalk: Niet maatgevend. De windbelasting levert een grotere belasting. De berekening voor de langsrichting verloopt overeenkomstig. Alleen voor de binnenwand (3 stabiliteitswanden) moet de ringbalk een kracht van maximaal 3 x 44 = 132 kN verdelen over de drie stabiliteitswanden. Wapening ringbalk over de binnenwanden: 132000 : 435 = 303 mm2 < 2 x 300 mm2. Kies 2 12 onder en boven, met 2 flankstaven 10 (totaal 609 mm2). Beugels kies 8 250. Deze berekening toont aan dat het ontwerpen van de constructie via de praktjkregelgeving verantwoord is.

4.3.4 Verdiepingsvloeren De praktijkregels komen geheel overeen met 1.4. Voor de verankering van de verdiepingsvloer aan de ringbalk zie 4.3.3.1 4.3.5 Dakconstructie De detailregels komen voor een deel overeen met 4.2.5, met uitzondering van: 4.3.5.1 Verankering/oplegging sporen/gordingen Windbelasting op daken geeft zowel trek-, schuif- als drukkrachten in de nokconstructie als in de oplegging. Bij een opwaartse, of neerwaartse kracht op het dak ontstaan zijwaartse horizontale (figuur 4.9) naar binnen, resp. naar buiten gerichte krachten, de zo genaamde spatkrachten, in de oplegging. Deze krachten moeten door het opgesloten metselwerk worden opgenomen. Het verdient daarom de voorkeur dat kapconstructies altijd worden voorzien van een trek-/drukstaaf ter hoogte van de oplegging op de ringbalk, of met een trek-/drukstaaf ca. 1 meter onder de nok (zie figuur 4.10). De nokverbinding wordt op trek- resp. drukkrachten belast, terwijl deze verbinding tevens wordt belast door wringing en schuifkrachten. De sporen/gordingen moeten direct op de ringbalk worden opgelegd.

60

De ringbalk mag niet met 1 of 2 lagen metselwerkblokken op hoogte gebracht worden. Het metselwerk zal werken als een pendelstaaf, waardoor de verankering bij het opnemen van de horizontale spatkrachten aanzienlijk minder effectief is. In geval de ringbalk niet aanwezig is, moeten betonnen hamerstukken met ingestorte balkankers in de wand worden opgenomen. Deze hamerstukken moeten voldoende massa en afmetingen hebben om voldoende verankering voor de horizontale en verticale krachten te garanderen. Dit moet door berekening worden aangetoond. Uit de ringbalk steken h.o.h. 600 mm (h.o.h. afstand sporen/gordingen) haarspelden, of beugels 10 aan weerszijden van de spoor/gording n (figuur 4.6). Op 2/3 van de balkhoogte, vanaf de o.k. balk gemeten, loopt door gaten 16 in de balken een doorgaande ankerstaaf 16. In plaats van haarspelden of beugels kunnen ook stekeinden 12 worden toegepast. Deze stekeinden buigen we strak om deze ankerstaaf 16. Vervolgens de ruimte tussen de balken aanstorten tot bovenkant balken (figuur 4.9). Om het metselwerk goed aan de ringbalk te verankeren is het raadzaam (hoge windbelasting) stekken 10 400, lang totaal 700 mm, aan te brengen (figuur 4.9). Als alternatief aan weerszijden van de balkoplegging stekken 10 uit de ringbalk laten steken. Bovenkant balk licht inkepen, en de beide stekeinden over de balk heen buigen. De einden met krammen vastzetten. Vervolgens de ruimte tussen balken aanstorten tot bovenkant balken Een veel toegepaste methode is het rechtstreeks verankeren van de sporen/gordingen met J-bouten ter plaatse van iedere spoor/gording (figuur 4.9) Verankeren met getordeerd stripstaal, dat met stalen nagels in de ringbalk of in/aan metselwerkblokken is bevestigd, is verboden.
Toelichting: Door de hoge windbelasting wordt met grote wisselende trek- drukbelasting aan de verankering gerukt. Getordeerd stripstaal is niet vormvast, de stalen nagels zullen

losgetrokken worden uit het beton en zeker uit de metselwerkblokken. Er kan met deze verankering dus veel fout gaan. Er zijn verschillende betere, minder uitvoeringsgevoelige alternatieven voorhanden.

Om naar buiten gerichte horizontale spatkrachten ter plaatse van de oplegging te voorkomen is het raadzaam de opleggingen met een trekstaaf, opgenomen in het verlaagd plafond, te verbinden. Deze trekstaaf moet tevens in staat zijn drukkrachten op te nemen bij windzuiging + overdruk op de dakconstructie. Ook kan gekozen worden voor een trek/drukstaaf in de vorm van twee 1 x 6 planken aan weerszijden van de spoor op ca. 1 meter uit de nok aan te brengen (figuur 4.10). De krachten in de nok (openbuigende hoek) zullen door het aanbrengen van de trekstaven aanzienlijk afnemen

61

Figuur 4.9 Voorbeelden dakoplegging


_

Figuur 4.10 Nokconstructie (voorbeeld) Ontbreekt de trekstaaf-constructie, dan zal de nokverbinding tenminste moeten voldoen aan de in figuur 4.10 getoonde verbinding. De bout/draadeind verbinding moet op max. h vanaf de onderkant van de nokgording worden aangebracht om het openbuigen van de hoek te voorkomen. Tevens verdient het aanbeveling een extra spijkerstrip lang 2 x 400 mm over de nok aan te brengen, om het opbarsten (bij een naar boven gerichte kracht uit windzuiging) te voorkomen. De betonnen ringbalk, met de betonkolommen h.o.h. 4 meter, moeten in staat zijn de horizontale spatkrachten, die ontstaan door het niet aanbrengen van de trek(druk)staaf op te nemen. 4.3.5.3 Dakbeschot Dakbeschot, bij een gordingafstand 600 mm, is dik 16 mm multiplex, plywood o.d., of voor schoon werk T1-11. Bevestiging met 3 schroeven (zgn. Hurricane schroeven) h.o.h. 100 mm in iedere gording/balk. Gordingen 2 x 4 op hun plat h.o.h 0,70 m met 2 x 4 (Hurricane) schroeven 5 mm bevestigen aan de onderliggende sporen. Dakvloeren en dakbeschot moeten altijd geschroefd worden om schijfwerking te waarborgen. Afmetingen sporen afhankelijk van hun overspanning volgens opgave leverancier/ constructeur, maar 3 x 6 lang 5 m en 3 x 8 lang 6 m. Bij dakbeschot in zicht (zonder verlaagd plafond) toepassen van een waterdichte laag (asfaltpapier/meerlaagse gewapende alu-folie op dakbeschot/isolatie) over de nok/ruiter heen gevouwen, vastgezet onder tengels 1 x 3 h.o.h afstand 750 mm. 4.3.5.4 Golfplaat, ondersteuning/bevestiging

62

Golfplaat ondersteund door gordingen h.o.h conform richtlijnen fabrikant (let op de aangehouden windbelasting) maar niet meer dan h.o.h. 0,70 meter. Golfplaat op sporenkap, dakhelling 25 en 40: op gordingen 2 x 4 op hun plat h.o.h 0,70 m. De gordingen bevestigen met minimaal 2 lange snelschroeven 6 met een schroeflengte 75 mm diep in de sporen. Deze bevestiging is vaak het zwakste punt van de dakverankering. De laatste twee gordingen langs de randen bevestigen met 3 lange snelschroeven 6 met een schroeflengte 75 mm diep in de sporen.. Golfplaat bevestigen met golfplaatbouten (gaten voorboren + 2 mm) 6 met een in de vorm van de golfplaat gevormde volgplaat + flexibele ring ( geen schroefspijkers) langs de goot- en nokranden op iedere golf en op iedere gording minimaal om de golf. Dakplaten langs de randen van het dak, evenwijdig aan de overspanningsrichting van de plaat, langs de gevel over een breedte van 1 meter op iedere golf aan de gording verbinden. Golfplaten op een dak met een helling < 25 of groter dan 40 op iedere golf verbinden met de gordingen. De gaten voor de golfplaat-houtdraadbouten moeten (met 2 mm ruimere gaten) voorgeboord worden. Dit om langsscheuren (lekkage en profielverzwakking) in de golfplaat te voorkomen.
Opmerking:De windbelasting is langs alle randen vaak tweemaal zo hoog als in het midden deel van het dak.

4.3.5.5 Bevestigingsmiddelen Geen aanvulling t.o.v. 4.2.5.5. 4.4 Gebouwen in houtskeletbouw vallend onder gevolgklasse CC 1, via praktijkregelgeving Voor bouwen in houtskeletbouw zie voorschriften van de fabrikant/leverancier. Voor de aan te houden belastingen zie hoofdstuk 3. Richtlijnen en ontwerpregels voor het bouwen in houtskeletbouw in aardbevingsgebieden en gebieden met hoge windbelastingen. a. Kies een zo veilig mogelijke plaats. Probeer waar mogelijk te vermijden: - Bouwen in de buurt van hoge bomen. Grote kans op omvallen Gebieden waar overstromingen of aardverschuivingen waarschijnlijk zijn. b.Vormkeuze plattegrond (aanbeveling)
Ontleend aan:Hurricane-Resistant Construction Manual Are You Well Connected? (Government of Montserrat)

* Beste vorm vierkant; de hoeken voorzien van stabiliteitswanden in twee richtingen * Vervolgens rechthoek b x l 1 : 3; de hoeken voorzien van stabiliteitswanden in twee richtingen, aangevuld met extra tussenwanden. *Langere rechthoek; hoeken voorzien van stabiliteitswanden in twee richtingen, aangevuld met extra tussenwanden. * L-vorm. De L-vorm is kwetsbaar wegens het ontstaan van wringbelastingen ter plaatse van de inwendige hoek. Verhoogde kans op schade daar ter plaatse. * Kies als begane grondvloer een betonvloer dik 150 mm.
63

* Kies als zoldervloeren en dakvloeren bij voorkeur voor lichte (houten) vloeren uitgevoerd als schijfconstructie. Houten vloeren uitgevoerd als schijf zijn o.a. multiplex- of plywoodplaten gelegd in halfsteens verband, of planken met messing en groef verbinding. (beide gespijkerd of geschroefd h.o.h 100 mm op de dragende balken). Zorg voor een goede verankering van de balken aan de betonnen ringbalken (zie 3.5). *Vermijd openingen die niet kunnen worden afgesloten bij orkaandreiging. Vermijd luifels die niet kunnen worden neergeklapt en verankerd aan de gevel. Dit deel geeft praktijkregelgeving met betrekking tot: - 4.4.1 Draagkrachtige laag - 4.4.2 Fundering - 4.4.3 Houten wandconstructie - 4.4.4 Verdiepingsvloeren - 4.4.5 Dakconstructies 4.4.1 Draagkrachtige laag De detailregels komen overeen met 4.2.1 voor de Benedenwindse Eilanden en 4.3.1 voor de Bovenwindse Eilanden 4.4.2 Fundering De detailregels komen overeen met 4.2.2resp. 4.3.2 met uitzondering van: - Vloerdikte begane grondvloer 150 mm. De begane grondvloer opleggen op de funderingsmuurtjes; dus niet er tussen! - Het aan te brengen metselwerk op de funderingsstroken. Als aanbeveling toevoegen aan 4.2.2 en als voorwaarde toevoegen aan 4.3.2: De holle ruimtes in metselwerkblokken tussen de begane grondvloer en de funderingsstrook vullen met beton. Zowel horizontale (in de horizontale voeg tussen de blokken) als verticale (in de holle ruimtes van de blokken) wapening toe te passen om ongelijkmatige zettingen beter op te kunnen nemen en kans op scheurvorming tot een minimum te beperken. Tevens kan het metselwerk tussen de begane grondvloer en de funderingsstrook de aardbevingsbelasting en de windbelasting beter afvoeren. - Bij deze lichte bouwconstructie is het belangrijk contragewicht (bijv. in de fundering) te mobiliseren om de kantelveiligheid van de constructie te waarborgen. Het kantelmoment veroorzaakt door de windbelasting kan dan worden opgenomen door het tegenwerkende moment, gewicht bouwwerk maal de afstand van het zwaartepunt van het gewicht van het bouwwerk tot het kantelpunt. Neem als kantelpunt de voorkant en de zijkant van de fundering. Totale bouwwerk altijd op kantelveiligheid controleren. 4.4.3 Houten wandconstructie
64

Door de grote variatie in houtskelet-bouwsystemen volgen enkele aandachtspunten: - De stabiliteits-wandconstructie moet worden uitgevoerd als een schijfconstructie. Houten wanden uitgevoerd als schijfconstructie zijn o.a.: wandbeschieting bestaande uit bijv. 1 x 6 planken verbonden met messing en groef, geschroefd h.o.h. 100 mm op houten stijlen met afmetigen 2 x 4(figuur 4.11). Aan de onderzijde en de bovenzijde van de wand bevindt zich een muurplaat 2 x 4. - De verbinding van de muurplaten met de stijlen moet voor de Bovenwindse Eilanden worden uitgevoerd in Hurricane bestendige verbindingsmiddelen (hoekstalen o.d.), die geschroefd worden op de houten stijlen en muurplaten (zie figuur 4.11). - Plaats in alle hoeken (zowel horizontal als verticaal) en op alle wandbeindigingen 1 x 6 schoren. Ook kan i.p.v. planken gekozen worden voor multiplex- of plywoodplaten geschroefd h.o.h. 100 mm, - De wand wordt verankerd aan de betonnen begane grondvloer middels ankerbouten volgens voorschriften en berekening van de leverancier. 4.4.4 Verdiepingsvloeren Verdiepings- en zoldervloeren moeten worden uitgevoerd als een schijfconstructie (overeenkomstig wandbeschieting). Voor verdiepings- en zoldervloeren + verankeringen zie voorschriften en berekeningen van de leverancier.

4.4.5 Dakconstructie De detailregels komen overeen met 4.2.5 voor de Benedenwindse Eilanden en 4.3.5 voor de Bovenwindse Eilanden Voor nadere informative over de verbindingsdetails zie ook de details gegeven in Hurricane- Resistant Construction Manual- Are You Well Connected, November 1991 van het Gouvernment of Montserrat.

65

Figuur 4.11 Voorbeeld van een houtskeletbouwwand met schoren/diagonalen

66

67

Anda mungkin juga menyukai