1 Tijd-ruimte-diagrammen
Een inertiaalstelsel S ′ beweegt met snelheid u in de x−richting ten opzichte
van een stelsel S, waarbij de kloktijden in de oorsprongen O en O′ op nul zijn
gezet op het moment dat die elkaar passeren. Een gebeurtenis (event) wordt
aangegeven door een plaats en een tijd, die we aangeven in het stelsel S als
de plaatsvector ~r = (x, y, z) en het tijdstip t, en in het stelsel S ′ als ~r′ =
(x′ , y ′ , z ′ ) en t′ . De Lorentztransformatie, die het verband aangeeft tussen
beide stelsels, kan op vele manieren worden afgeleid, door alleen gebruik
te maken van de twee postulaten van de speciale relativiteitstheorie. De
transformatie voor x en t luidt
u
x′ = γ(x − ut) , t′ = γ(t − x) , (1)
c2
q
met γ = 1/ 1 − u2 /c2 . De ruimtelijke coördinaten loodrecht op de beweg-
ingsrichting veranderen niet, en de transformatie kan worden uitgebreid met
y′ = y , z′ = z . (2)
A
τ =1
τ ’=0
x’
B C x
de oorsprong van S ′ volgt een baan die samenvalt met de τ ′ -as, en de klok
geeft de tijd τ ′ aan. De gebeurtenis dat deze klok de tijd τ = 1 aangeeft is
het snijpunt van de τ ′ -as met de lijn τ ′ = 1, aangegeven door het punt A.
Direct is te zien dan de tijd τ van deze gebeurtenis groter is dan 1, zodat
de tijd in S inderdaad later is dan de tijd in S ′ , zoals aangegeven door de
bewegende klok.
Bekijk nu een met S ′ meebewegende meetlat met lengte 1, die zich bevindt
tussen de punten x′ = 0 en x′ = 1. De banen van de uiteinden van de lat
zijn dus de τ ′ -as en de getekende lijn x′ = 1 die daaraan evenwijdig is. Op
één tijdstip in S, bijvoorbeeld op het tijdstip τ = 0, zijn de posities van de
Uitbreiding SRT 4
2 Verleden en toekomst
De Lorentztransformatie geldt niet alleen voor de plaats en de tijd van een
enkele gebeurtenis, maar ook voor de afstand ∆x = x2 − x1 , en het tijdsver-
schil ∆t = t2 − t1 tussen twee gebeurtenissen 1 en 2. Immers, als x′1 en x′2 de
posities, en t′1 en t′2 de tijdstippen zijn van deze gebeurtenissen in het stelsel
S ′ , dan kunnen we de Lorentztransformaties (1) voor beide gebeurtenissen
van elkaar aftrekken, met als resultaat
u
∆x′ = γ(∆x − u∆t) , ∆t′ = γ(∆t − ∆x) . (5)
c2
We stellen ons nu de vraag: als ∆x en ∆t gegeven zijn, is er dan een stelsel
S te vinden waarin de twee gebeurtenissen op dezelfde plaats gebeuren?
′
Als c2 (∆t)2 < (∆x)2 , dan geldt deze invariantie dus ook. Maar in dat
geval is er geen stelsel waarin de twee gebeurtenissen dezelfde plaats hebben.
Maar dan is er wel een stelsel waar beide gebeurtenissen op hetzelfde tijdstip
Uitbreiding SRT 5
plaatsvinden. Volgens (5) is dat het geval in het stelsel dat ten opzichte van
S beweegt met de snelheid u = c2 ∆t/∆x, wat inderdaad kleiner is dan c.
Twee gebeurtenissen waarvoor c2 (∆t)2 < (∆x)2 worden in het τ x-diagram
weergegeven door twee punten waarvan de verbindingslijn een hellingshoek
heeft die kleiner is dan 45◦ . Er is dan een stelsel S ′ waarvan de τ ′ -as
evenwijdig is aan deze verbindingslijn. Dit is het stelsel waarin de beide
gebeurtenissen gelijktijdig zijn. Op grond van de invariantie voldoet hun afs-
tand ∆x′ = ∆x0 in dit stelsel S ′ aan de gelijkheid c2 (∆t)2 −(∆x)2 = −(∆x0 )2 .
In geen ander stelsel is de afstand kleiner dan ∆x0 , en de positie van beide
gebeurtenissen is verschillend in elk stelsel.
Twee gebeurtenisen waarvoor c2 (∆t)2 > (∆x)2 worden in het τ x-diagram
weergegeven door twee punten waarvan de verbindingslijn een hellingshoek
heeft die groter is dan 45◦ . Er is dan een stelsel S ′ waarvan de x′ -as evenwijdig
is aan deze verbindingslijn. Dit is het stelsel waarin de beide gebeurtenis-
sen op dezelfde plaats gebeuren. Op grond van de invariantie voldoet hun
tijdsverschil ∆t′ = ∆t0 in dit stelsel S ′ aan de gelijkheid c2 (∆t)2 − (∆x)2 =
c2 (∆t′ )2 . Er is geen stelsel waarin de beide gebeurtenissen gelijktijdig zijn.
Bovendien is de volgorde van beide gebeurtenissen in elk stelsel dezelfde. Als
t2 > t1 , dan geldt t′2 > t′1 in elk stelsel.
Als we door het punt 1 twee lijnen tekenen met hellingshoeken ±45◦ ,
dan wordt de ruimtetijd daarmee verdeeld in gebieden die ten opzichte van
gebeurtenis 1 vallen in de toekomst, in het verleden, of in andere plaatsen
(het ’elders’). In Fig. 2 wordt deze verdeling geschetst. Deze gebieden
worden bij een Lorentztransformatie in zichzelf afgebeeld: een punt 2 dat in
de toekomst van 1 ligt voor stelsel S, ligt voor alle stelsels in de toekomst. Het
begrip toekomst is dus niet relatief, maar absoluut, en hetzelfde geldt voor
de begrippen verleden en elders. Kenmerkend voor de relativiteitstheorie is
dat de drie gebieden elkaar niet overlappen. Twee gebeurtenissen die ten
opzichte van elkaar in elders liggen, kun je niet zeggen welke eerder en welke
later plaats vindt. Dat hangt van het stelsel af, en in één stelsel zijn ze
gelijktijdig. En als 2 ligt in de toekomst van 1, en dus 1 in het verleden van
2, dan is er één stelsel waarin ze dezelfde plaats hebben.
In één ruimtelijke dimensie bestaat het elders uit twee gescheiden ge-
bieden. Maar bij twee ruimtelijke dimensies (x en y) wordt het ruimtetijd-
diagram driedimensionaal, en de scheiding tussen de gebieden heeft de vorm
van een kegel die onstaat door rotatie om een vertikale lijn door het punt
1. Toekomst en verleden bevinden zich dus in de binnengebieden van het
Uitbreiding SRT 6
toekomst
elders 1 elders
verleden
∆y vy
vy′ = u = , (8)
γ(∆t − c2 ∆x) γ(1 − cu2 vx )
∆z vz
vz′ = u = . (9)
γ(∆t − c2 ∆x) γ(1 − cu2 vx )
4 Impuls en energie
In de mechanica zijn impuls en energie belangrijke begrippen, vooral omdat
ze behouden zijn. Maar de waarde van energie en impuls van een systeem
zal bij transformatie naar een ander inertiaalstelsel veranderen, net zoals dat
in de klassieke mechanica het geval is. Het ligt voor de hand te verwachten
Uitbreiding SRT 8
Bij verandering van de snelheid verandert de factor γ dus mee. Dat suggereert
de definitie van de impuls als p~ = md~r/ds, of, in één ruimtelijke dimensie, als
p = mdx/dt0 . Omdat de eigentijd stelselonafhankelijk is, en dus invariant,
zal deze grootheid, samen met de vierde component mdt/dt0 , een viervector
vormen, waarvoor dus de Lorentz-transformatie geldt. We definiëren nu de
driedimensionale impuls van het deeltje als p~ = md~r/dt0 . De impulsvector is
dus gegeven door
p~ = mγ(v)~v . (12)
De bijbehorende vierde component moet dan zijn mdt/dt0 = mγ(v), en het
ligt voor de hand te verwachten dat die component de energie van het deeltje
bepaalt. Als dit de energie is in een stelsel van eenheden waarin c = 1, dan
vinden we de uitdrukking in gewone eenheden door die te vermenigvuldigen
met een macht van c zodanig dat die de dimensie van energie krijgt. Daarom
schrijven we
E = mγ(v)c2 . (13)
Voor de eenvoud kiezen we de x-as in de richting van de impuls, en beperken
we ons tot beweging in één ruimtelijke dimensie. De Lorentztransformatie
voor impuls en energie vinden we dan uit vergelijking (3), door px = p te
schrijven in plaats van x, en in plaats van τ = ct de grootheid E/c. Immers,
deze grootheid is de energie in eenheden waarin c = 1, en in gewone eenheden
Uitbreiding SRT 9
heeft E/c de dimensie van impuls. Als het stelsel S ′ beweegt met snelheid u
in de x-richting, dan vinden we de transformatie
E E′ E
p′ = γ(p − β ), = γ( − βp) , (14)
c c c
waarbij we γ = γ(u) moeten nemen. Door te gebruiken dat β = u/c kunnen
we dit herschrijven als
u
p′ = γ(u)(p − E) , E ′ = γ(u)(E − up) . (15)
c 2
Het is een nuttige oefening te controleren dat deze relatie inderdaad geldt
voor de impuls en energie van een enkel deeltje met massa m. Daartoe moeten
we de uitdrukkingen (12) en (13) nemen voor impuls en energie, waarbij het
verband tussen de snelheid van het deeltje in S en S ′ door de relatie (11)
wordt gegeven.
Omdat het verband tussen impuls en energie in verschillende stelsels
gegeven is door de Lorentztransformatie, is er naar analogie van de invariante
grootheid c2 (∆t)2 − (∆x)2 ook een invariante grootheid die met impuls en
energie samenhangt. Dat moet dus de grootheid E 2 /c2 − p2 zijn. In het geval
van een enkel deeltje kunnen we meteen controleren dat deze uitdrukking in
alle stelsels dezelfde waarde heeft, door de uitdrukkingen (12) en (13) in te
vullen. We vinden
E2
− p2 = m2 (γ(v))2 (c2 − v 2 ) = m2 c2 , (16)
c2
onafhankelijk van het stelsel. De invariante grootheid bepaalt dus de massa
van het deeltje. De energie heeft de kleinste waarde E0 = mc2 in het stelsel
waarin de impuls nul is. Dat is het stelsel dat met het deeltje meebeweegt.
Door toepassing van de Lorentztransformatie (14) bij de snelheid u = v van
het deeltje, vinden we inderdaad dat p′ = 0, terwijl de energie gegeven is door
E ′ = E0 = mc2 . Deze energie in het ruststelsel van het deeltje wordt ook
de rustenergie genoemd. Het verschil tussen de energie E en zijn rustenergie
E0 kunnen we beschouwen als de kinetische energie. De relatie (16) kunnen
we ook beschouwen als een uitdrukking voor het verband tussen energie en
impuls. We kunnen de energie hieruit ook oplossen, in de gedaante
q
E= m2 c4 + c2 p2 . (17)
Uitbreiding SRT 10
Deze relatie is ook toepasbaar voor een deeltje met massa m = 0, waarbij
we vinden dat E = c|p|. Deze relatie geldt bijvoorbeeld voor een lichtflits
met een enkele voortplantingsrichting, of voor een lichtquantum (foton). Al-
gemeen zal een deeltje met niet-verdwijnende massa in elk stelsel lopen met
de lichtsnelheid. Zo’n massaloos deeltje heeft dus wel een impuls en een en-
ergie die evenredig met elkaar zijn. In feite volgt al uit de Maxwelltheorie
van het elektromagnetisme dat een hoeveelheid licht met energie E en een
welbepaalde voortplantingsrichting ook een impuls ter grootte p = E/c heeft.
5 Samengestelde systemen
Voor een samengesteld systeem, bestaande uit niet-wisselwerkende deeltjes,
zijn de impuls en de energie eenvoudig de som van de impuls en de energie
van de afzonderlijke deeltjes. Als mi de massa van het ide deeltje geeft, en
~vi zijn snelheid, dan zijn de totale impuls en energie
P~ =
X X
mi γ(vi )~vi , E = mi γ(vi )c2 . (18)
i i
Impuls en energie zijn dus additief. Voor een systeem bestaande uit deeltjes
met massa, en een aantal lichtflitsen kunnen we even gemakkelijk de totale
uitdrukking opschrijven. Bovendien zijn energie en impuls van een gesloten
systeem behouden: ze veranderen niet met de tijd, ook als er processen
plaats vinden waarbij de samenstelling van het systeem verandert. Daarbij
kunnen deeltjes verdwijnen, waarbij lichtquanta ontstaan, of omgekeerd kan
lichtenergie overgaan in deeltjes met massa.
In het algemeen zijn fysische systemen samengesteld: ze zijn opgebouwd
uit grote aantallen bouwstenen. Vaak is het niet zonder meer duidelijk of
een systeem samengesteld is of niet. Vroeger werden atomen als ondeelbaar
beschouwd, terwijl we ze nu zien als opgebouwd uit elektronen en een kern.
Op zijn beurt is de kern samengesteld uit protonen en neutronen, die zelf ook
weer een inwendige structuur hebben, waarbij quarks een rol spelen. Het is
dus van belang om te kunnen spreken over het ruststelsel van een systeem,
ook als het systeem samengesteld is.
We bekijken nu een willekeurig systeem, dat in een zeker inertiaalstelsel
S een totale impuls P~ en energie E heeft. Voor het gemak kiezen we de x-as
van S in de richting van P~ , zodat Py en Pz allebei nul zijn, en Px = P gelijk
Uitbreiding SRT 11
Het ligt voor de hand om het ruststelsel S0 van het systeem te definiëren
door de eis dat in dat stelsel de impuls nul is. Het is dan voldoende om de
snelheid u te vinden van S0 ten opzichte van S. Door te eisen dat P ′ = 0
in de eerste vergelijking (19) vinden we de snelheid u waarmee het stelsel
S ′ = S0 in de x-richting beweegt ten opzichte van S, met als resultaat
c2 P
u= . (20)
E
Een ruststelsel bestaat alleen als cP < E, hetgeen voor systemen met massa
altijd het geval is. De energie E0 = E ′ in dit stelsel is gelijk aan de rustenergie
van het systeem. Op grond van de invariantie van E 2 − c2 P 2 moet gelden
dat √
E0 = E 2 − c2 P 2 . (21)
Men kan rechtstreeks controleren dat dit ook volgt uit de tweede vergelijking
(19), als we de uitdrukking (20) voor de snelheid u gebruiken. Vergelijking
(21) geeft dus de rustenergie van een systeem met impuls P en energie E.
Andere informatie dan deze twee grootheden is niet nodig om de rustenergie
te bepalen. Net zoals bij een puntdeeltje kunnen we aan het samengestelde
systeem een massa M = E0 /c2 toekennen. Het zal onmiddellijk duidelijk zijn
dat dan de massa niet additief is: de massa M van een systeem van deeltjes
is niet hetzelfde als de som mi van de massa’s van de afzonderlijke deeltjes,
P
ook niet als er geen wisselwerking is. De snelheid ~u van het ruststelsel van
een systeem van (niet wisselwerkende) deeltjes vinden we direct uit (20), met
als resultaat
c2 P~ mi γ(vi )~vi
P
~u = = Pi . (22)
E i mi γ(vi )
We zien dat de snelheid van het ruststelsel hetzelfde is als de snelheid volgens
de klassieke (niet-relativistische) mechanica van het zwaartepunt van een
systeem van deeltjes met snelheden ~vi , en massa’s γ(vi )mi .
Voor een stralingsveld met een enkele voortplantingsrichting geldt cP =
E, zodat er geen ruststelsel bestaat. Immers, de snelheid u van dat stelsel zou
Uitbreiding SRT 12
volgens (20) gelijk worden aan c. Wanneer een stralingsveld een superpositie
is van verschillende velden met een verschillende voortplantingsrichting, dan
is de impuls van dat veld kleiner dan E/c. In dat geval is er wel een ruststelsel
van het systeem, met een snelheid u die kleiner is dan c. Ook zien we dan
uit (21) dat de rustenergie positief is. Als voorbeeld nemen we een systeem
bestaande uit twee lichtquanta met dezelfde energie, die in tegengestelde
richting lopen. In het stelsel S noteren we de waarde van de energie van beide
flitsen als e0 . De waarden van de impuls zijn dan p1 = e0 /c en p2 = −e0 /c.
De totale impuls is dan uiteraard P = 0, zodat S het ruststelsel van het
systeem is. De rustenergie is dus E0 = 2e0 . We moeten aan dit systeem dus
ook een massa M = 2e0 /c2 toekennen, terwijl de samenstellende delen (de
afzonderlijke flitsen) massaloos zijn.
Het is ook mogelijk dat de massa van een samengesteld systeem kleiner
is dan de som van de afzonderlijke massa’s. Dat is bijvoorbeeld het geval
bij een gebonden systeem. In een waterstofatoom zijn het elektron en het
proton aan elkaar gebonden, en de energie is lager dan wanneer de deeltjes
ver van elkaar zijn. Omdat de rustenergie van het gebonden systeem lager is
dan van de deeltjes op grote afstand, is ook de massa kleiner dan de som van
de massa’s van een vrij elektron en een vrij proton. Hetzelfde is het geval bij
lichte atoomkernen, die kunnen fuseren tot kernen met een massa die minder
is dan de som van de massa’s van de samenstellende delen. Bij dit proces
van kernfusie komt dus een hoeveelheid energie vrij die gelijk is aan c2 maal
de verdwenen massa.