Anda di halaman 1dari 10

waarde van het verleden wordt de scheiding

tussen heden en verleParadoxen van


den versterkt. Volgens
patrimonialisering
Laermans zijn het twee
Aan de hand van enkele zijden van dezelfde
historische lijnen geeft medaille.
de Belgische socioloog
Rudi Laermans een
analyse van het huidige
erfgoedregime. Het
actualisme, dat de
moderne tijd zo in zijn
greep houdt, kenmerkt
zich door de nadruk op
het vergeten. De huidige aandacht voor het
erfgoed lijkt daarmee
in tegenspraak. Maar
juist door het beklemtonen van de autonome
Rudi Laermans

Open 2004/Nr. 7/Geheugen(loos)

Er verandert veel in een mensenleven.


De meneer ging regelmatig naar het door
snelwegen ontsierde landschap kijken, omdat
hij wist hoe het er vroeger had uitgezien.
Een merkwaardige gewoonte.
(Armando, De haperende schepping, 2003)
In Keulen ligt de befaamde Dom slechts op een
forse steenworp van het station. In goed vijf
minuten wandel je van het station naar het
majestueuze kerkgebouw waarmee de toeristische dienst van Keulen zo graag uitpakt. Die
vijf minuten te voet overbruggen een immense
tijdsafgrond, zo merkt Boris Groys terecht op
in Die Stadt auf Durchreise, een van de essays
uit Logik der Sammlung. Ook al is de architectuur van het Keulse station niet echt hedendaags te noemen, ze blijft vagelijk herkenbaar
als van onze tijd.We zouden er bovendien
helemaal niet van opkijken indien het huidige
stationsgebouw ooit gedeeltelijk werd
afgebroken of wanneer er op een andere plek
een volledig nieuw station zou worden
gebouwd. De Dom lijkt daarentegen onvergankelijk, ja eeuwig, en verwijst naar een heel
ander tijdperk dan het onze. Het monumentale
in de stad is dus voor ons het andere, het
ontoegankelijke, het vreemde in de tijd en
daarom ook het onveranderlijke in de ruimte,
zo schrijft Groys.Men kan de Keulse Dom,
net als een utopische stad, verwoesten, maar
niet veranderen.
In Groys beeldspraak is het verschil tussen
de monumentale en de vergankelijke stad geen
feitelijk gegeven, maar wordt actief gemkt.
Tijdens de voorbije decennia groeide de kloof
tussen oude en nieuwe stedelijkheid, de historische binnenstad en de overige publieke ruimte,
door de veralgemening van wat officieel te boek
staat als patrimonium- of erfgoedbeleid. Dat
het tot patrimonium verklaren van een deel van
de gebouwde omgeving nogal eens gebeurt om
Paradoxen van patrimonialisering

de toeristische aantrekkingskracht van een stad


te vergroten, is bekend. Groys gaat in zijn
zojuist geciteerde essay nog een stap verder.
Het stedelijke patrimonium zou niet op de toeristische blik wachten, veeleer is volgens Groys
het omgekeerde waar: pas het toerisme creert
deze monumenten, pas door het toerisme
wordt een stad gemonumentaliseerd, pas op de
doorreis wordt de altijd vervloeiende, gedurig
veranderende stedelijke alledaagsheid tot
monumentaal beeld van de eeuwigheid. Met
deze prikkelende stelling gaat Groys nogal kort
door de bocht. Ze negeert immers de hele
erfgoed- of patrimoniummachine, het dynamische netwerk van juridische regelingen,
overheidssubsidies en uiteenlopende belangen,
dat telkens weer opnieuw specifieke artefacten
uit het verleden uitselecteert, ze tot werkbare
politiek-administratieve dossiers omvormt,
met officile bescherming en bewaring als eindresultaat. Zonder deze zou de toeristische blik
gewoonweg heel wat minder te zien krijgen.
Deze blik geldt in nogal wat gevallen van
patrimoniumbeleid als impliciete premisse en
draagt daar dan indirect toe bij. Maar erfgoedproductie en erfgoedtoerisme zijn hoe dan ook
twee verschillende dingen, al impliceert het
n ontegenzeglijk het ander.
De gangbare patrimonium- of erfgoedpraktijk heeft heel directe effecten op hoe tijd en
geschiedenis binnen de stedelijke ruimte
tegenwoordig verschijnen.Vooreerst ontstond
er mt de officieel herinnerde stadsruimte een
doorgaans veel omvangrijker stadsdeel zonder
erkend stenen geheugen, vaak zelfs zonder
verleden als zodanig.Vooral in nieuwbouwwijken zijn er, net als in naoorlogs suburbia,
weinig of geen architecturale tekens die naar
vroeger verwijzen. Evenmin vindt men er veel
symbolen die vanuit het heden op de langere
termijn mikken, die de aanmaak van zoiets als
een ruimtelijk geheugen beogen. De publieke
7

ruimte is er een en al voorlopigheid, ze straalt


helemaal geen streven naar boventijdelijkheid of
monumentaliteit uit en doet ze dat bij uitzondering toch wel eens, dan komen de bouwsels
gewoonlijk als te gewild en daarom retorisch
over. Kortom, het tot patrimonium verklaren
van een klein deel van de stedelijke ruimte
beklemtoont de manifeste geheugenloosheid
van het grootste gedeelte van de gebouwde
omgeving uit de twintigste eeuw, vooral die uit
de naoorlogse periode. Moet dan soms het
bezoek aan de monumentale stad het wonen
en werken in de vergankelijke stad compenseren, zoal niet legitimeren?
Er is nog een tweede paradox: de monumentale stad komt buiten de historische tijd te
staan, ze wordt onvergankelijk gemkt.
Gebouwen, pleinen of monumenten worden als
het ware temporeel ingevroren, in de regel na
een grondige opschoning (die ze verjongt) en
vaak na restauratie (die nogal eens op artificile
veroudering neerkomt).Toekomstige ingrepen
zijn uit den boze en worden juridisch bijna
onmogelijk zodra een relict als officieel
patrimonium is erkend. Precies deze temporele
verduurzaming is het duidelijkste spoor van de
actieve transformatie van een artefact uit het
verleden, of dat nu wel of niet materieel is,
in een erfgoed- of patrimoniumstuk (die twee
woorden gebruik ik hierna overigens als
synoniem). Het wordt letterlijk iets anders,
het komt als getuige van het verleden in een
zowel professioneel als juridisch streng
bewaakte buitentijdelijke autonome zone vast
te zitten. Dat is allicht zelfs de basisoperatie van
iedere vorm van patrimonialisering of, met een
nog lelijker neologisme, vererfgoeding. Het
voordeel van deze werkwoordsvormen is dat ze
meteen de illusie doorprikken dat het erfgoedkarakter van een artefact uit het verleden
gewoonweg wordt vastgesteld. Dat is manifest
niet het geval. Iets wordt tot erfgoed verklaard,
8

en dat is onontkoombaar een performatieve


taaldaad en geen neutrale vaststelling.
Een derde paradox is dat de praktijk van
patrimonialisering zich steeds beroept op het
belang van het verleden voor het heden. Maar
niets of niemand kan garanderen dat de officieel
herinnerde stadsruimte ook door een levendige
herinneringsgemeenschap wordt gedragen.
Bewaren en restaureren zijn n zaak, via relicten het verleden herinneren in de betekenis
van aandenken een tweede. De genventariseerde en geclassificeerde, vaak ook wettelijk
beschermde monumentale stad is natuurlijk
nooit volstrekt geheugenloos. Ze kent minimaal
een gebruiksgeheugen, dat waarschijnlijk tot op
grote hoogte een collectief karakter bezit.
Markante bouwsels uit het verleden fungeren
immers gewoonlijk als gedeelde merktekens in
de verder volstrekt singuliere geheugens van al
wie woont, werkt of regelmatig consumeert in
bijvoorbeeld een historisch stadscentrum.
Met zon gebruiksgeheugen is het echter als
met ieder normaal functionerend individueel
geheugen. Het herinnert meestal niet reflexief
of bewust, het staat niet of nauwelijks stil bij de
omgeving voorzover die is gekend en normaal
aandoet. De gebruiker van een vertrouwde
omgeving handelt onnadenkend, zoal niet
verstrooid. Niets onzichtbaarder ter wereld,
zo merkte een ironische Musil ooit op over
monumenten die de levenden aan de doden
moeten herinneren en hij had het, uiteraard,
over de modale stadsgebruiker. Die is onaandachtig en heeft genoeg aan enkele stereotiepe
beelden om vooruit te komen. Actieve stadsgebruikers concentreren zich op hun eigen,
lopende zaken; ze vergeten daarom voortdurend
de eventuele monumentaliteit of boventijdelijkheid van de gebouwde omgeving. Ze willen een
koffie of een pils, zijn gehaast op weg naar werk
of woonstede. Alledaagse besognes veranderen
zo de veelgeroemde pracht en praal van binOpen 2004/Nr. 7/Geheugen(loos)

nenstad of historisch centrum in een hooguit


terloops waargenomen decor (of in een bron
van verkeersergernis).Wie een monument
of gebouw bezienswaardig vindt, bewonderend
een straat aftuurt of met belangstelling een
plein monstert, is misschien een inwonende
flaneur-op-leeftijd, maar met grotere kans een
passerende toerist.
De Franse Revolutie
Wij vinden het thans vanzelfsprekend dat een
gebouw, plein of monument tot onroerend erfgoed kan worden uitgeroepen (er bestaat zelfs
zoiets als werelderfgoed). Deze evidentie heeft
echter een geschiedenis die onlosmakelijk is
verbonden met het meer algemene proces van
modernisering. In deze geschiedenis vallen
grofweg twee grote lijnen te onderscheiden, zo
laat Franoise Choay in Lallgorie du patrimoine
zien. De eerste, tevens de oudste lijn, heeft op
het eerste gezicht een merkwaardige inzet: hoe
om te gaan met de relicten van een verleden
dat men nadrukkelijk afwijst? Deze vraag drong
zich na 1789 al snel op aan de erfgenamen van
de Franse Revolutie.Wat moesten de nieuwe
citoyens soms aanvangen met de talloze standbeelden en andere publieke artefacten die naar
het omvergeworpen Ancien Rgime verwezen?
Wat te doen met de genaaste kerken en kloosters n hun inboedels? Wat te beginnen met de
hotels, kastelen, kunstwerken, meubels van de
koninklijke familie en de talloze gevluchte edellieden? De revolutionairen wilden welbewust
vergeten maar onder meer de publieke materile sporen van het officieel afgeschafte verleden werkten als de bekende terugkeer van het
verdrongene, als insisterende symptomen van
een afgewezen historische realiteit. Dat leidde,
voorspelbaar, tot symptoombestrijding: sommige genaaste goederen werden vernietigd, onder
meer tijdens de officieel gedekte vandalismegolf
Paradoxen van patrimonialisering

die in 1792 op de aanhouding van de gevluchte


ex-koning volgde. Dat is echter niet het hele
verhaal, want een niet onaanzienlijk deel van de
symbolisch besmette erfenis aan roerende goederen belandde in het Louvre, wellicht het eerste museum in de moderne betekenis van het
woord (het idee om van het Louvre een publiek
museum te maken, circuleerde overigens al
tijdens de laatste jaren van het Ancien Rgime).
Voor gebouwen, monumenten en andere
onroerende artefacten kwamen er dan weer
richtlijnen om het belangrijke van het onbelangrijke te schiften, dat wat bewaarwaardig
was te scheiden van wat tussen de plooien van
de geschiedenis mocht vallen.
De postrevolutionaire Franse staat inaugureerde onder de vlag van de patrimoniumnotie
een centralistisch beleid met een sterk nationalistische stempel. Het rijke verleden was politiek en maatschappelijk fout, maar dat was het
bewaarde patrimonium niet noodzakelijk aan te
zien. De materile relicten uit het verleden
konden in een andere genealogie worden opgevoerd, die van volk, natie en natiestaat. Hun
historische of documentaire waarde werd uiteraard niet geloochend, maar als erfgoedstukken
kwamen ze in een ander vertoog dan dat van de
wetenschappelijke historiografie terecht (tegelijkertijd neigde die laatste tijdens de negentiende eeuw zlf ook heel vaak tot het legitimeren van de mythische genealogie van een natiestaat). Het officile patrimonium verleende de
natiestaat in de eerste plaats een imaginaire
stamboom, daarnaast bood het esthetische
grandeur. Daarom kon het bijdragen tot burgerzin en burgerschap: het moest het volk
respect voor de eigen natiestaat bijbrengen.
Al deze kostbare goederen die men ver van het
volk hield of die men het enkel toonde om het
te imponeren en respect af te dwingen; al deze
rijkdommen horen het [volk] toe.Voortaan
zullen ze gebruikt worden voor de publieke
9

ontwikkeling; ze zullen dienen voor de vorming


van wetgevers-filosofen, van verlichte magistraten, van ontwikkelde landbouwers, van artiesten wier genie een groot volk niet vruchteloos
zal opdragen om waardig haar successen te
fteren, zo heet het in de Instruction sur la
manire dinventorier et de conserver uit 1793.
De Franse Revolutie was geen eenmalig
politiek feit. Moderniteit en politieke revolutie,
het is bekend, zijn als de twee zijden van eenzelfde munt. Soms stond de opstand in het
teken van de utopische mogelijkheid van een
totale politieke omwenteling, dan weer stond
het streven naar politieke onafhankelijkheid
voorop, en een derde keer gingen beide
motieven samen. Maar wat ook de inzet ervan
was, op elke nieuwe opstand volgde steevast
het moment van de terugkeer van het
verdrongene. Politieke instellingen konden
van de ene op de andere dag diepgaand
hervormd worden; met het materile verleden
was dat niet mogelijk, net zomin trouwens als
met zeden, gebruiken en andere vormen van
wat thans immaterieel erfgoed heet. De publieke materile sporen van vroeger waren er
gewoon, als tegelijk welsprekende en monddood gemaakte restanten van een officieel
afgeschafte oude tijd. Hun vroegere symbolische waarde werd niet langer (h)erkend, maar
in een postrevolutionair patrimoniumregime
kregen ze gewoonlijk twee nieuwe dominante
betekenissen. Patrimonialisering kwam daarbinnen, zoals gezegd, vooral neer op enerzijds het
nationaliseren, letterlijk en vooral figuurlijk,
anderzijds het esthetiseren van het materieel
gerfde verleden. Deze omgang met de verleden tijd is nog lang geen voltooid verleden
tijd, integendeel.

10

Ruskin
De tweede lijn in de omgang met relicten uit
het verleden kreeg vorm in Engeland en is
onlosmakelijk verbonden met de namen van
John Ruskin en William Morris. Zij reageerden
omstreeks het midden van de negentiende
eeuw met een brede weerklank op de aantasting, zoal niet de destructie van landschappen
ze heetten nogal eens pittoresk , gebouwen en
monumenten in het kielzog van de Industrile
Revolutie. Het industrialisatieproces zorgde
echter in een bredere zin voor een als ingrijpend ervaren breuk tussen verleden en heden.
Enerzijds creerde de industrieel-kapitalistische
productiewijze een nieuwe architecturale annex
sociale realiteit: fabrieken, industriesteden,
proletarisering en concentratie van arbeiders in
stedelijke gettos. Anderzijds devalueerde ze
heel sterk de waarde van handwerk en ambachtelijke vaardigheden, van traditie en gemeenschapsleven. De nieuwe beschaving, een toen
veelgebruikte uitdrukking, zorgde zo op haar
beurt voor een herinneringscrisis. Anders dan
een revolutionair regime wees ze het voorindustrile verleden echter niet welbewust af.
Veeleer volstond ze met het te negeren en het
opzij te schuiven: het nutteloze was per
definitie economisch waardeloos, en dus verdiende het verleden aandacht noch erkenning;
dus kon het zonder nostalgie of spijtgevoelens
worden aangetast, veranderd, zelfs vernietigd.
Precies dit schijnbaar neutrale, maar feitelijk
brutale in elkaar schuiven van instrumentele
rationaliteit, marktwaarde en maatschappelijke
waarde zal de romantisch genspireerde cultuurkritiek blijvend aanvechten, in naam van
een verheven kunstbegrip evengoed als van een
als onvermijdbaar voorgesteld historisch besef.
We kunnen leven zonder de architectuur,
onze God aanbidden zonder haar, maar zonder
haar zouden we niet kunnen herinneren,
Open 2004/Nr. 7/Geheugen(loos)

zo merkt Ruskin ergens op in The Lamp of


Memory, het beroemde zesde hoofdstuk van
The Seven Lamps of Architecture (1849). De gedachte dat de gebouwde omgeving een cruciale
rol speelt in het collectieve geheugen was midden negentiende eeuw bepaald niet nieuw,
maar vormde een gemeenplaats in de architectuurgeschiedenis. Ruskin neemt ze echter zeer
letterlijk, wat deels zijn gengageerde inzet
voor het bewaren maar zonder restauraties!
van sites of gebouwen verklaart.Want in de visie
van Ruskin verzekert de gebouwde omgeving
een quasi-direct contact tussen verleden en
heden.Via standbeelden en monumenten, eenvoudige huizen en protserige paleizen, intact
gebleven landschappen en stadskernen, zou het
verleden ons quasi-onmiddellijk toespreken,
vaak meerstemmig maar altijd krachtig. Ruskin
munt er daarom een neologisme voor, voicefulness. Kortom, architecturale relicten zijn altijd
mr dan louter materile artefacten uit het
verleden. Mt hun presentie in het heden worden altijd ook een of meer betekenissen uit het
verleden mgerepresenteerd. Kerken vertellen
hoe de mensen vroeger God eerden, woningen
zeggen hoe onze voorouders hun woningen verfraaiden, stadswijken tonen hoe eerdere generaties sociale verschillen vormgaven.
Volgens Ruskin praat de gebouwde omgeving hardop, en precies daarom moet er voorzichtig mee worden omgesprongen: zo veel
minimale eerbied is men een gesprekspartner
verschuldigd. Maar waarom hoorde hij wel de
stem van het verleden in een verzameling stenen en waren zovele anderen er potdoof voor?
Waarom moest hij zijn tijdgenoten ervan overtuigen dat er berhaupt iets te beluisteren viel
en daarom oude landgoederen of cottages het
bewaren waard waren? Ruskin wist natuurlijk
ook wel dat de door hem gegispte onverschilligheid voor de taal van het verleden ten
nauwste samenhing met de nieuwe industrile
Paradoxen van patrimonialisering

context. De moderniteit bracht praktische en


toekomstgerichte mensen voort, die tijd noch
oren hadden voor voorbije verhoudingen en
hun sedimentatie in steen of hout. Zij vonden
het niet erg dat een tot dan toe ongerept landschap onder het roet van een fabriek kwam te
liggen, of dat een stijlvol landgoed plaatsmaakte
voor een rendabele mijnexploitatie. Ruskin en
zijn medestanders aanvaardden dit basale, niet
door politieke afwijzing maar door onverschilligheid en geldgewin gemotiveerde vergeten
niet.Voor hen was het respecteren van relicten
uit het verleden dan ook minder een zaak van
nationalisme of esthetiek al speelde dat laatste
natuurlijk wel en veeleer een eigenstandige
morele kwestie.
In Ruskins verspreide opmerkingen tekent
zich inderdaad een basishouding af die tot op de
dag van vandaag het denken over erfgoed en
patrimonium dat overigens vooral een doen is
doordesemt. Ze erkent dat het verleden een
gedane zaak is en het moderne of hedendaagse
mensen lessen noch identiteiten aanreikt.
Anders dan in de nationalistisch genspireerde
vormen van patrimonialisering is deze tweede
lijn belerend noch pedagogisch. Relicten uit het
verleden zijn veeleer uit zichzelf waardevol, ja
goed in de morele betekenis. Ze verdienen
achting en respect omwille van hun loutere
temporele herkomst, en daarom is het bijhouden ervan een moreel minimum. Kortom, de
culturele of symbolische afstand tussen verleden en heden wordt terdege (h)erkend, maar
tegelijkertijd gemoraliseerd. Dat levert al weer
een heuse paradox op: de actuele levensverhoudingen dringen aan op vergeten, maar dat mag
niet onze algemene levensconditie definiren,
er moet een domein zijn waar we sporen van
het verleden nadrukkelijk blijven herinneren, ja
eren. Zo bekeken getuigen erfgoedproductie en
erfgoedtoerisme in de eerste plaats van het
bestaan van een specifieke moraal met quasi11

sacrale trekjes, een die het dominante vergeten


tracht te counteren door voor relicten uit het
verleden een minimum aan achting, zelfs piteit
te vragen. Deze patrimoniummoraal wordt,
zoals wel vaker in morele communicatie het
geval is, nu al een tijdje als vanzelfsprekend uitgedragen en vormt een van de hoekstenen van
het officile erfgoeddiscours. Argumenten ontbreken maar de hele erfgoedsector kampt dan
ook nog altijd met een opvallend gebrek aan
theorievorming en reflexiviteit.
Gedistantieerd verleden
Het patrimonium- of erfgoedvertoog verzelfstandigt het verleden tot een autonoom object
van morele waardering, zonder directe banden
met het heden en met miskenning van de altijd
specifieke historische context waaruit de
bewaarde artefacten stammen. Het gaat inderdaad juist niet om de singuliere objecten, ook al
zet bijvoorbeeld ieder beschermingsdossier de
historische particulariteit van het verdedigde
artefact graag in de verf. Doorslaggevend is de
positieve n moreel geladen waardering van het
Verleden, met hoofdletter en die kan zich in
principe op eender wat uit eender welk tijdperk richten. Een erfgoedtoerist bewondert
dan ook het verleden als zodanig en bekijkt
zonder enige discriminatie alle architecturale
relicten in een oude binnenstad; evenmin vindt
hij het vreemd dat een museumtraject start in
de Egyptische Oudheid en ergens halfweg de
negentiende eeuw plots ophoudt. Precies deze
algemeenheid van het patrimoniumregime, die
door de breedheid van de erfgoedsector wordt
weerspiegeld, doet het verschillen van de
wetenschappelijke omgang met het verleden.
De historiografie bestudeert, als het even kan
waarderingsvrij, in principe alles wat ooit het
geval is geweest. Ze beschouwt het verleden als
een immense geschiedenis, als een onpeilbare
12

zee van temporele gebeurtenissen waartussen


misschien verbanden bestaan, maar die hoe dan
ook dateerbaar en lokaliseerbaar zijn. Plaats en
datum vormen de twee basiscordinaten van
iedere vorm van wetenschappelijke geschiedschrijving, zonder deze is die gewoonweg
ondenkbaar. Het erfgoedregime produceert
daarentegen vanuit een verzelfstandigde positieve waardering van het verleden een eigen
object. Doorgaans beroept het zich ten dele op
de tijd van geschiedenis en geschiedschrijving,
maar zowel in de productie als de receptie van
erfgoedartefacten regeert de tegelijk homogene
en abstracte, niet-evenementile tijd van het
verleden als loutere verledenheid.
Het erfgoedregime heeft nog een ander
opvallend kenmerk, waar ik al enkele keren op
zinspeelde. Het plaatst het verleden op een
afstand, en dat letterlijk: het maakt het toonen bezienswaardig, het creert een gigantische
verzameling visuele attracties. In deze collectie
doen periodisering of datering er veel minder
toe dan het simpele feit dat ze relicten uit het
verleden omvat. Daarmee wordt geen directe
band aangegaan, integendeel. Het achter glas
plaatsen van oude gebruiksvoorwerpen, de uit
musea overbekende bordjes niet aanraken! of
het temporeel bevriezen, ja vereeuwigen van
gebouwen illustreren dat in het patrimoniumregime het verleden letterlijk en figuurlijk op een
afstand wordt geplaatst. Met dit gedistantieerde
verleden onderhouden stadsbewoners noch
erfgoedbezoekers een directe band. Ze leven
tussen de opgekuiste sporen van een algemene
verledenheid of ze bewonderen die, buiten en
binnen gebouwde ruimten maar gewoonlijk
zonder dat ze een plaats krijgen in het heden,
zonder dat ze in individuele biografien worden
ingeweven en zo geactualiseerd. Patrimonialisering creert een eigen object, verledenheid,
en tegelijkertijd ook een immens archief dat
doods verleden blijft. Het bewaarde verleden
Open 2004/Nr. 7/Geheugen(loos)

wordt met talloze zorgen omringd, het krijgt


veel visuele aandacht en wordt uitgebreid
bewonderd, zelfs gefteerd en geerd. Maar het
functioneert meestal niet als een sociaal of
cultureel geheugen waarbinnen herinneren
synoniem is met herdenken of aandenken.
De Weense kunsthistoricus Alois Riegl was
ongetwijfeld de eerste die duidelijk inzag dat
patrimonialisering neerkomt op zowel een
eigenstandige, niet-historische waardering als
een grote distantiring van het bewaarde verleden. In Der moderne Denkmalkultus (1903) maakt
Riegl een onderscheid tussen monumenten, in
de strikte zin, en historische monumenten. De
eerste zijn nadrukkelijk bedoeld als memorialen, opgetrokken door een collectiviteit om zelf
een gebeurtenis, rite of overtuiging te herinneren en/of die door komende generaties te laten
herinneren. Historische monumenten zijn daarentegen een specifieke uitvinding van de
Renaissance, die heel uiteenlopende artefacten
begon te herwaarderen, omdat ze daarin een
gouden historisch tijdperk zag weerspiegeld.
Anders dan monumenten an sich waren deze
artefacten niet bedoeld als herinneringstekens.
Hun herinneringswaarde, een notie die Riegl
overigens nadrukkelijk gebruikt, bezit dan ook
een overwegend cognitief karakter. Historische
monumenten, zo betoogt Riegl, kunnen thans
nog altijd zuiver esthetisch aanspreken, los van
iedere historische context, maar hun herinneringswaarde ontlenen ze primair aan het feit dat
ze de algemene historische kennis verrijken of
kunsthistorische inzichten aanreiken. Het historische monument kan echter behalve puur
esthetisch of voornamelijk cognitief ook nog op
een andere manier worden gesmaakt. Dze herinneringswaarde is de Altertumswert, de
ouderdomswaarde van een artefact uit het verleden. Dat mag cultuur- of kunsthistorisch van
weinig belang zijn, het kan bij iedereen een
vagelijk esthetisch gevoel opwekken doordat
Paradoxen van patrimonialisering

het de tijd heeft doorstaan, maar daar tegelijk


de sporen van draagt.
Riegl velt op het eerste gezicht geen expliciet waardeoordeel over de door hem geobserveerde bewondering voor het oude.Tegelijk
wijzen zowel de titel als de algemene teneur
van Riegls essay erop dat de auteur, die sleutelposities binnen de Oostenrijkse monumentenzorg bekleedde en dus allicht ietwat voorzichtig
formuleerde, zich terdege bewust was van de
morele, zelfs quasi-sacrale inslag van het
beschreven fenomeen. Ook al benadrukt Riegl
het zelf niet met zo veel woorden, het is logischerwijs vooral de ouderdomswaarde die rond
historische monumenten een cultus zonder
voorgaande installeert. Riegl typeert die onder
meer in termen van een Stimmungswirkung
die geen enkele historische kennis vereist en
van de historiciteit van het concrete object volstrekt abstractie maakt. Zelfs het object zlf
vervluchtigt in deze derde klasse van monumenten volledig tot een noodzakelijk kwaad,
aldus Riegl. Het monument blijft nog enkel
een onvermijdelijk zintuiglijk substraat om in
zijn beschouwer die stemmingswerking op te
wekken die in moderne mensen de voorstelling
teweegbrengt van de wetmatige kringloop van
wording en vergaan, van het opduiken van het
individuele uit het algemene en zijn langzame
natuurnoodzakelijke opnieuw opgaan in het
algemene.
Riegls ouderdomswaarde, laat daar geen
twijfel over bestaan, valt niet samen met wat ik
zojuist verledenheid noemde. Uit Riegls
karakteriseringen valt duidelijk op te maken dat
volgens hem de ouderdomswaarde niet losstaat
van het patina van een artefact uit het verleden,
de aanwezigheid van zichtbare sporen van veroudering. Verledenheid is daarentegen die
boventijdelijke en niet-historische zone waarin
materile objecten in welke toestand ze zich
verder ook bevinden na hun vererfgoeding
13

terechtkomen. Het is de specifieke temporaliteit van musea evengoed als van gebouwen die
paradoxaal genoeg als historisch te boek staan.
Overigens is het allesbehalve een trouvaille om
verledenheid en historiciteit, erfgoed en
geschiedenis of geschiedschrijving, uit elkaar te
halen. Sinds de publieke ontsluiting op grote
schaal van gebouwd en ander patrimonium
vanaf eind jaren zeventig, regent het klachten
over de enscenering van het verleden als spektakel, over inauthenticiteit en fakelore, over
historische simulacra. Maar is het zinvol om het
erfgoedregime en zijn verzelfstandiging van de
waarde van het oude aan de wetenschappelijke
historiografie en haar neutrale geschiedenisbegrip te opponeren? Wat winnen we er nu eigenlijk mee om de verledenheid van het patrimoniumvertoog altijd weer opnieuw tegen het
verleden af te zetten? Zon primair cognitieve
kritiek ontmaskert de homogene tijd van de
verledenheid als vals en onwaar, maar negeert
de achterliggende act van waardering. Het
specifieke van die act heeft veel, zoniet alles te
maken met het moderne regime van historiciteit. Die laatste uitdrukking ze stamt van de
Franse historicus Franois Hartog verwijst
naar de manier waarop een groep of cultuur
vanuit het heden met het eigen verleden
omgaat en, algemener, naar haar verhouding tot
tijd en temporaliteit.
Mt de moderniteit ontstond tevens een
nieuw regime van historiciteit. In sommige
sociale contexten, vooral die van de intieme en
familiale verhoudingen, heerst deels nog het
premoderne regime dat op de mogelijkheid van
een directe symbolische uitwisseling tussen
heden en verleden berust. Een dode ouder of
overleden partner wordt actief herdacht, hij of
zij blijft alledaagse activiteiten vaak structureren
of betekenis geven en is daarom nooit hlemaal
dood, zolang een levend geheugen de herinnerde met gevoelens, handelingen of objecten ver14

bindt. In zowat alle andere levenssferen domineert daarentegen het vergeten, gewild of
ongewild, met of zonder revolutionaire credos
(het is nu al een tijdje dat laatste, wat mede de
diagnose van de postmoderniteit legitimeert).
Economie en onderwijs rekenen nog in termen
van n jaar de jaarrekening, het schooljaar,
het academische jaar , maar de massamediamieke berichtgeving op bijvoorbeeld de radio
kent een looptijd van hooguit n uur.Tussen
die twee uitersten in bevinden zich de operationele of functietijden van de meeste andere
macrosystemen (voor hun archieven ligt dat
soms anders maar daarom gaat het ook om
archivering). Snel vergeten is kortom de maatschappelijke regel, ook bijvoorbeeld in organisaties.Voor alle duidelijkheid: ik beweer niet
dat een moderne (of een postmoderne) samenleving zoiets als een structurele geheugencrisis
kent. Deze veelgehoorde diagnose hanteert een
letterlijk nzijdige en daarom discutabele visie
op geheugenwerk (ook hier hebben we weer
een werkwoord nodig: geheugenen). Een
geheugen herinnert n vergeet, en moderne
sociale geheugens hebben gewoonweg een
structurele voorkeur voor vergeten. Nergens is
dat allicht publiek zichtbaarder dan in de sfeer
van mode en consumptie.
Door de nadruk op vergeten, dus het geringe belang van herinneringen en andere sporen
uit het verleden voor het actuele functioneren
van economie, wetenschap, kunst, politiek...,
neigde het moderne regime van historiciteit
van meet af aan naar een totale waterscheiding
tussen verleden en heden. Misschien betekent
het moment van de postmoderniteit, ondertussen overigens ook alweer een archasch aandoende uitdrukking, precies de semi-voltooiing
van deze evolutie? Hoe dit verder ook zij,
tussen toen en thans bestaan in onze samenleving nog nauwelijks symbolische uitwisselingsrelaties, daarvoor gaan economische of sociale,
Open 2004/Nr. 7/Geheugen(loos)

culturele of technologische veranderingen nu al


een tijdje gewoonweg t snel. Deze temporele
non-communicatie resulteert in twee volkomen
tegengestelde waarderegimes. Dat van het
actualisme spoort met de feitelijke dominantie
van het vergeten in onze samenleving. Het
waardeert verandering in het heden, conform
het bekende motto stilstaan is achteruitgaan;
het looft vernieuwing en een flexibele instelling, tot voor kort vanuit een toekomstgericht
vooruitgangsgeloof maar zonder deze metalegitimatie kan het ook: postmoderniteit =
moderniteit minus futurisme. In het actualisme is verandering hoe dan ook een waarde an
sich. Nieuw = goed en oud = out, dt is
boudweg de basismoraal van het actualisme als
waarderegime. Het tweede waarderegime,
dat van patrimonium en erfgoed, benadrukt
daarentegen de autonome waarde van het
verleden. Oud = goed, en daarom loont het
de moeite om oude artefacten te bewaren en
te beschermen enerzijds, ze te bezoeken en te
bewonderen anderzijds. Niet alleen krijgt onze
relatie tot het verleden zo een autonomie die
de dominantie van het vergeten en van actualisme vaak enkel versterkt. Het gemoraliseerde
verleden wordt tevens een object van zorg en
piteit, het komt op zichzelf en dus ook op een
afstand te staan.
Aan de ene kant het heden, de tijd van
nieuws, mode, bankuittreksels, internetinformatie kortom, het vergankelijke. Conform de
moraal van het actualisme kan het allemaal
nooit snel genoeg wisselen, want veranderingen
zijn goed op zichzelf. Aan de andere kant van
het spectrum bevindt zich het verleden, in de
vorm van een massieve verledenheid die wordt
bevolkt door ontelbare artefacten van vroeger. Ze worden zorgvuldig bewaard en
beheerd, en ze zijn er om bekeken te worden.
De blik van museumbezoeker of erfgoedtoerist
overbrugt de afstand tussen heden en verleden
Paradoxen van patrimonialisering

niet en wordt evenmin gestructureerd door


veel historische kennis of verbeeldingskracht.
Maar in zijn loutere aandacht voor het geziene
drukt deze blik wel een specifieke waardering
uit: wat uit het verleden tot ons is gekomen,
verdient respect. Daarmee wordt dat verleden
niet ook actief herdacht, herinnerd of geactualiseerd. Integendeel, door het binnen het afgezonderde domein van erfgoed en patrimoniumzorg te respecteren, kan het in de dagelijkse
train de vie des te beter worden genegeerd.
Actualisme en patrimoniummoraal vormen
twee zijden van nzelfde medaille en daar
zal nog een klacht mr over de Disneyficatie
van het verleden binnen het erfgoedregime
niets aan veranderen.
Geselecteerde bibliografie
Armando, De haperende schepping,
Uitgeverij Augustus, Amsterdam/
Antwerpen 2003.
Aleida Assmann, Erinnerungsrume. Formen
und Wandlungen des kulturellen Gedchtnisses,
Beck, Mnchen 1999.
Stephen Bann, The Inventions of History.
Essays on the Representation of the Past,
Manchester University Press, Manchester
1990.
Diane Bartell, Historic Preservation.
Collective Memory and Historical Identity,
Rutgers University Press, New Brunswick
1996.
Christine Boyer, The City of Collective
Memory. Its Historical Imagery and
Architectural Entertainments, MIT Press,
Cambridge (Mass.)/Londen 2001.
Franoise Choay, LAllgorie du patrimoine,
Seuil, Parijs 1999.
Boris Groys, Logik der Sammlung. Am Ende
des musealen Zeitalters, Carl Hanser Verlag,
Mnchen/Wenen 1997.
Marc Guillaume, La politique du patrimoine,
Galile, Parijs 1980.
Franois Hartog, Rgimes dhistoricit.
Prsentisme et expriences du temps, Seuil,
Parijs 2003.

Barbara Kirschenblatt-Gimblett,
Destination Culture.Tourism, Museums, and
Heritage, University of California Press,
Berkeley 1998.
Reinhart Koselleck, Vergangene Zukunft.
Zur Semantik geschichtlicher Zeiten,
Suhrkamp, Frankfurt 2003.
Jacques Le Goff, History and Memory,
Columbia University Press, New York
1992.
David Lowenthal, The Heritage Crusade and
the Spoils of History Cambridge University
Press, Cambridge 1996.
Michel Rautenberg, La rupture patrimoniale,
A la croise, Bernin 2003.
Alois Riegl, Gesammelte Aufstze, Gebr.
Mann Verlag, Berlijn 2000.
John Ruskin, The Seven Lamps of
Architecture, Dover Publications, Londen
1990.
John Urry, The Tourist Gaze, Sage,
Londen/Thousand Oaks/New Delhi
2002.
Kevin Walsh, The Representation of the Past.
Museum and Heritage in the Post-Modern
World, Routledge, Londen/New York
1992.

15

Anda mungkin juga menyukai