Anda di halaman 1dari 59

Talentontwikkeling van jeugdspelers in de

hockeysport

Een onderzoek naar de benodigde vaardigheden van


jeugdhockeyers en hockey-gerelateerde testen voor het
ontwikkelen van een evidence-based speler
volgsysteem

J. de Korte

Talentontwikkeling van
jeugdspelers in de hockeysport

Een onderzoek naar de benodigde vaardigheden van


jeugdhockeyers en hockey-gerelateerde testen voor het
ontwikkelen van een evidence-based spelervolgsysteem

Naam:
Opleiding:
Studentnummer:

Jesper de Korte
Inholland Sportkunde
529763

Opdrachtgever:
Mixed Hockeyclub Purmerend
Naam contactpersoon:
Bas Vlaszaty
Inleverdatum:

19 december 2016

Samenvatting
Nederland doet op internationaal vlak al jaren mee met de absolute top, zowel bij
de mannen als bij de vrouwen. De kracht van het Nederlandse hockey ligt bij de
vroege ontwikkeling van jeugdhockeyers. Binnen een jeugdopleiding is het
belangrijk dat deze ontwikkeling in kaart wordt gebracht. Wat nog niet
onderzocht is binnen het hockey is hoe je deze ontwikkeling in kaart kan brengen
op een objectieve manier. De laatste jaren zijn er steeds meer spelervolgsystemen op clubniveau waarin bijgehouden wordt wat de kwaliteiten zijn
van spelers. Deze beoordelingen van spelers zijn echter altijd gebaseerd op
subjectieve gegevens, meningen van trainers en coaches. Ook zijn de kwaliteiten
die beoordeeld moeten worden vaak nog te vaag, te breed of niet relevant. Wat
zijn echt belangrijke aspecten in de ontwikkeling van een jeugdspeler? In dit
onderzoek is de centrale hoofdvraag gesteld: welke onderdelen zijn essentieel bij
een speler-volgsysteem voor een vereniging om de ontwikkeling van haar
jeugdspelers te monitoren en verbeteren om het niveau van de vereniging
omhoog te brengen?
Om antwoord te geven op de deelvragen en uiteindelijk de hoofdvraag is er een
kwalitatief cross-sectioneel onderzoek gedaan met als ondersteuning een
systematisch literatuuronderzoek. Er zijn vijftien personen genterviewd die allen
werkzaam zijn op een topclub in Nederland. Zij zijn allen bezig met de
ontwikkeling van spelers op een vereniging. Het doel van deze interviews was
antwoord te geven op de vraag wat belangrijk is in de ontwikkeling van een
jeugdhockeyer. Ook is er gevraagd op welke manier zij de ontwikkeling in kaart
brengen bij hun spelers. Het literatuuronderzoek is gedaan om te onderzoeken
wat belangrijke aspecten zijn in de ontwikkeling van een sporter en welke
sporttesten gedaan kunnen worden om op een valide manier de kwaliteiten van
spelers te monitoren.
Uit het onderzoek is gebleken dat er een aantal voorwaarden zijn voor de
ontwikkeling van een speler. Zo moeten de omgevingsfactoren van een sporter
goed zijn, is een veilig leerklimaat essentieel in de ontwikkeling en er moet een
jeugdplan aanwezig zijn op een club om te bepalen wat spelers moeten kunnen.
Als hockeyer is het daarnaast belangrijk te excelleren in technische, tactische,
mentale en fysieke vaardigheden. Al deze vaardigheden zijn van belang om een
betere hockeyer te worden, waarbij het belangrijk is om op jonge leeftijd bezig te
zijn met algemene cordinatie en motorische vaardigheden, techniek en
basisvaardigheden. Wanneer kinderen ouder worden, zullen mentale, tactische
en fysieke aspecten belangrijker worden. Op dit moment wordt de ontwikkeling
van spelers niet goed bijgehouden door de clubs. Vaak wordt geen spelervolgsysteem gebruikt en als ze het wel gebruiken, doen ze er eigenlijk weinig
mee.
De conclusie van het onderzoek is dat voordat er wordt gekeken naar individuele
ontwikkeling op een vereniging er eerst nagegaan moet worden of de
omgevingsfactoren en het jeugdplan goed zijn. Vervolgens kan er een
3

beoordelingsformulier opgesteld worden met de belangrijkste aspecten van


hockey. Dit zijn in ieder geval explosiviteit, snelheid (wendbaarheid), goede
basistechnieken, intrinsieke motivatie en tactisch inzicht. Hoewel deze aspecten
niet allemaal te meten zijn, kunnen ze wel worden beoordeeld, geconstateerd is
dat wanneer er meerdere personen beoordelen, het dichter bij objectiviteit komt.
Een speler-volgsysteem kan nooit als leidend worden gebruikt, alleen als middel
om ontwikkeling te bevorderen.

Inhoudsopgave
Samenvatting
1 Inleiding............................................................................................................... 5
2 Methode.............................................................................................................. 8
2.1 Onderzoeksopzet.......................................................................................... 8
2.2 Populatie....................................................................................................... 8
2.3 Meetinstrumenten......................................................................................... 9
2.4 Procedure...................................................................................................... 9
2.5 Data-analyse................................................................................................. 9
3 Literatuuronderzoek.......................................................................................... 11
3.1 Ontwikkeling sporters.................................................................................. 11
3.2 Hockey-specifieke ontwikkeling...................................................................14
3.3 Gebruik van testen...................................................................................... 15
4 Resultaten interviews........................................................................................ 20
4.1 Ontwikkeling............................................................................................... 20
4.2 Meten van kwaliteiten................................................................................. 25
4.3 Gebruik speler-volgsysteem........................................................................27
4.4 Talentidentificatie en selecties....................................................................27
5 Discussie........................................................................................................... 29
6 Conclusie en aanbevelingen.............................................................................. 35
Bronnenlijst.......................................................................................................... 39
Bijlagen................................................................................................................ 44
Bijlage A: Topics en vragenlijst interviews.........................................................45
Bijlage B: Onderbouwing literatuurkeuze..........................................................46
Bijlage C: Gevonden testen literatuur...............................................................49
Bijlage D: Interviews......................................................................................... 52

1 Inleiding
Hockey is een groeiende sport in Nederland. In tien jaar tijd is de hockeybond
(KNHB) gegroeid van 168.666 leden in 2004 naar 248.859 in oktober 2014
(KNHB, 2014). Hiermee staat de hockeybond op de vijfde plaats van meest aantal
leden per sportbond in Nederland (Genderen & Haren, 2014). Van deze leden zijn
er veel jeugdleden (zes tot en met achttien jaar). In 2014 waren er 163.940
jeugdleden, dit is ongeveer 66 procent van alle leden. Deze jeugd is voor het
niveau binnen hockeyend Nederland erg belangrijk, want om structureel aan de
top te blijven als Nederlandse club of zelfs op internationaal niveau, is het
essentieel om de focus te leggen bij de ontwikkeling van de jeugd. Volgens van
Bottenburg (2010) is er in het afgelopen decennia veel meer aandacht voor
talentherkenning en -ontwikkeling voor de jeugd, omdat het steeds meer van
belang is om kinderen vroegtijdig te identificeren als talent en een opleiding te
bieden waarin kinderen kunnen ontwikkelen.
Ontwikkeling van hockeyspelers
In het Olympisch Plan (NOC*NSF, 2009) streeft Nederland er naar om over de
gehele linie een (top)sportland te zijn. Van Bottenburg (2009) concludeert dat het
topsportklimaat in Nederland sterk is verbeterd, talenten krijgen meer aandacht
en de omstandigheden binnen verenigingen zijn beter. Er is dus sprake van een
verbetering van de individuele talentontwikkeling. Een eenduidige definitie van
talentontwikkeling is er nog niet. Binnen de literatuur wordt talentontwikkeling op
meerdere
manieren
omschreven.
Volgens
van
Rossum
(1992)
is
talentontwikkeling het proces dat door een sporter doorlopen wordt van de eerste
keer sporten tot en met het bereiken van topprestaties. Volgens Engel,
Sturkenboom en Wagner (1997) is talentontwikkeling de mogelijkheid om sportief
gezien het beste uit jezelf te halen. Volgens het NOC*NSF (2006) luidt de
definitie: Alle middelen en acties die worden ingezet om de ontwikkeling van
jeugdsporters positief te benvloeden. Samenvattend komt het erop neer dat
talentontwikkeling bij alle drie de definities bestaat uit het optimaal opleiden van
een jeugdsporter waar deze door middelen en acties ondersteund wordt
waardoor de ontwikkeling positief benvloed wordt.
Bij het proces van het herkennen van talenten (talentidentificatie) is het
voorspellen van talent een belangrijk aspect (Engel, Sturkenboom & Philips,
1997). Door in verschillende periodes prestaties te meten binnen fysieke,
psychologische en technische
pijlers kan de ontwikkeling van een speler
duidelijker in beeld gebracht worden (Rgnier et al. 1993). Volgens onderzoek
van Elferink-Gemser (2004), waar een vergelijking is gemaakt tussen de
eigenschappen van hockeyspelers en hun prestaties, is de aanbeveling binnen
talentontwikkeling dat er vooral aandacht moet worden besteed aan de
technische, tactische en mentale aspecten en tijdens het proces van
talentontwikkeling regelmatig een prestatieprofiel opgesteld zou moeten worden
van jeugdige hockeyers.

Ook heeft het meten van spelersontwikkeling een positief maatschappelijk effect
op de sporters. Wanneer sporters op een hoger niveau spelen en zien dat ze
beter worden, hebben zij er meer plezier in. Dit heeft een positief effect op hun
wil om te sporten, ofwel hun sportcommitment (Derks, Bakker, & Speet, 2008).
Bovendien stimuleert een positieve sportervaring de intrinsieke motivatie en is
de kans minder groot dat deze spelers stoppen met sporten als ze ouder worden
(Brustad, Babkes, & Smith, 2001). Wanneer meer jeugdspelers nu en later
sporten en dus bewegen, zal dit een positief effect hebben op hun lichamelijke en
geestelijke gezondheid (Tiessen-Raaphorst, Kerssens, Bakker, & Wendel-Vos,
2005).

Ontwikkelen op verenigingsniveau
Mixed Hockeyclub Purmerend is sinds 2006 bezig met een beleid dat alle spelers
op hun eigen niveau hockeyen, waardoor het hockeyniveau van zowel de
selectieteams als de breedteteams hoger wordt. Dit beleid sluit aan bij het
comfort-zone model van Luckner en Nadler (1997) waaruit blijkt dat sporten op
eigen niveau, niet te hoog (de panic-zone) en niet te laag (comfort-zone), een
voorwaarde is van ontwikkeling van sporters. Wanneer jonge hockeyers op hun
eigen niveau sporten worden zij sneller beter en kan de speler voldoening halen
uit persoonlijke verbeteringen. Zo gaan zij meer plezier uit het spel halen (Baker
J. , 2003). De teamindelingen worden gebaseerd op selecties. Hier wordt ook
gekeken naar formulieren, waarin spelers beoordeeld worden op hun technische,
tactische, fysieke en mentale kwaliteiten. Deze beoordelingen zijn echter wel
subjectief, omdat er gevraagd wordt naar de mening van een trainer of coach.
Om de kwaliteit van de prestatieteams te vergroten en de selectieprocedure
eenvoudiger en eerlijker te maken, wil hockeyclub Purmerend een systeem
waarbij de vaardigheden van de spelers objectief getoetst kunnen worden om zo
een database bij te kunnen houden van de ontwikkelingen van individuele
spelers. Dit volgsysteem kan dan worden gebruikt om de doelstellingen van het
technisch beleid te ondersteunen.
Om de prestaties van spelers te kunnen monitoren, zijn er de laatste jaren al
meerdere speler-volgsystemen ontwikkeld voor individuele spelers en teams om
door verenigingen te worden gebruikt. Een speler-volgsysteem is een systeem
waarin een trainer/coach de prestaties en hockeykwaliteiten van zijn spelers kan
monitoren om zo de individuele ontwikkeling van een speler te volgen, meestal
door het invullen van een beoordelingsformulier. Het grootste nadeel is dat de
kwaliteiten waar spelers op beoordeeld worden niet gemeten worden, maar zelf
ingevuld worden door de beoordelaar, net als bij het beoordelingsformulier van
hockeyclub Purmerend. Dit zorgt er dus voor dat de resultaten subjectief, en dus
minder betrouwbaar zijn, want het is de mening van maar n persoon. Op deze
manier zijn de gegevens nooit 100 procent correct, iedereen heeft een eigen kijk
op het spel. Ook zijn deze systemen vrij prijzig in gebruik en niet laagdrempelig
te implementeren binnen een vereniging.
Het onderzoek
7

In dit onderzoek is beschreven, aan de hand van literatuuronderzoek en


resultaten uit interviews met professionals uit de hockeywereld, welke specifieke
aspecten belangrijk zijn in de ontwikkeling van spelers en op welke leeftijd welke
aspecten belangrijker zijn dan anderen. Ook is er onderzocht met
literatuuronderzoek welke hockey gerelateerde testen gebruikt kunnen worden
om deze verschillende technische, tactische en mentale vaardigheden van de
spelers zo objectief mogelijk te kunnen toetsen.
De doelstelling van het onderzoek is om binnen vijf maanden een opzet te
ontwikkelen
voor
een
laagdrempelig
speler-volgsysteem
voor
hockeyverenigingen, in eerste instantie voor hockeyclub Purmerend. Met dit
systeem kunnen de belangrijkste vaardigheden van hockeyspelers worden
getoetst met behulp van verschillende hockey gerelateerde sporttesten. De
belangrijkste vaardigheden waar de spelers op getoetst kunnen worden zijn
verkregen uit interviews bij hockeytrainers en coaches, ondersteund door het
literatuuronderzoek. Het systeem kan op twee manieren worden gebruikt.
Allereerst kunnen de trainers, door inzicht te hebben in de vaardigheden van de
spelers, hun trainingen aanpassen om zo het algehele niveau van het team te
verbeteren. Als tweede is het een goede manier om als vereniging inzicht te
krijgen in de vaardigheden van de spelers. Deze informatie kan gebruikt worden
om de selectieprocedure en teamindeling van een vereniging beter, makkelijker
en eerlijker te maken, zodat de spelers op hun eigen niveau hockeyen.
De onderzoeksvraag luidt: welke onderdelen zijn essentieel bij een spelervolgsysteem voor een vereniging om de ontwikkeling van haar jeugdspelers te
monitoren en verbeteren om het niveau van de vereniging omhoog te brengen?
Om op deze vraag antwoord te kunnen geven zijn de volgende deelvragen
opgesteld. De deelvragen zijn beantwoord op basis van interviews met
trainers/coaches bij verschillende verenigingen en door literatuuronderzoek:
Deelvraag 1: Wat zijn essentile onderdelen voor talentontwikkeling bij
sporters?
Deelvraag 2: Welke hockey-specifieke vaardigheden van hockeyspelers zijn het
belangrijkst in de ontwikkeling van een speler?
Deelvraag 3: Is er een verschil in het belang van bepaalde hockeyvaardigheden
in een bepaalde leeftijdscategorie?
Deelvraag 4: Hoe wordt de ontwikkeling van spelers bij verschillende
verenigingen op dit moment bijgehouden?
Deelvraag 5: Welke hockey-gerelateerde testen kunnen gedaan worden om
deze vaardigheden van een hockeyspeler zo objectief mogelijk te meten?
Op basis van de verkregen resultaten zal een opzet gemaakt worden van een
laagdrempelig speler-volgsysteem waarin de geselecteerde elementen van de
onderzoeksvraag zijn opgenomen.

2 Methode
In dit hoofdstuk wordt de methode beschreven van het onderzoek. Hierin wordt
de onderzoeksopzet beschreven, de populatie, de meetinstrumenten, de
procedure en de data-analyse.

2.1 Onderzoeksopzet
Er is voor dit onderzoek gebruik gemaakt van een systematische literatuurstude
en een kwalitatief cross-sectioneel onderzoek. Er is een literatuuronderzoek
gehouden, vooral om te vergelijken met de resultaten van de interviews en om
deelvraag vijf te beantwoorden, die vooral gaat over welke sporttesten er gedaan
kunnen worden om de ontwikkeling te toetsen. Dit is ook gedaan om het
kwalitatieve onderzoek te ondersteunen, maar vooral om te onderzoeken wel
onderzoek er al is gedaan naar sporttesten, wat de bevindingen hiervan waren en
hoe bepaalde al bestaande methoden toepasbaar zijn op dit onderzoek. Dit is
nodig om een compleet beeld te krijgen van de onderwerpen van dit onderzoek
(Sharp, Peters & Howard, 2002). Er is gebruik gemaakt van een kwalitatief
onderzoek omdat de nadruk ligt bij het inventariseren van meningen, belevingen
en bepaalde inzichten van personen die verstand hebben van het onderwerp, in
dit geval ontwikkeling binnen het hockey (Wouters, 2010). Door het analyseren
van het literatuuronderzoek en de interviews kunnen de eerste vier deelvragen
kunnen worden beantwoord, die gaan over het zo effectief mogelijk ontwikkelen
van hockeyspelers.

2.2 Populatie
De populatie van het onderzoek is alle hockeyspelers en trainers in het
Nederlandse hockey omdat het zowel om de hockeyspeler zelf gaat als het
begeleiden ervan. De hockeybond bestaat uit 248.859 leden in oktober 2014. Van
deze leden zijn er relatief veel jeugdleden (zes tot en met achttien jaar). In 2014
waren er 163.940 jeugdleden, dit is ongeveer 66 procent van alle leden (KNHB,
2014). Er zijn geen cijfers bekend over het aantal hockeytrainers in Nederland.
Om een representatief kwalitatief onderzoek te doen is er een steekproef
geselecteerd op basis van verschillende meningen, opvattingen en ervaringen
(Groenland, 2001).
De steekproef van het onderzoek betreft vijftien
trainers/coaches uit het Nederlandse tophockey omdat zij veel kennis hebben van
het onderwerp. Er is gekozen voor vijftien personen in totaal omdat uit een artikel
van Wouters (2010) blijkt dat er sprake is van een representatief kwalitatief
onderzoek wanneer de steekproef bestaat uit vijftien tot twintig personen. Deze
trainers/coaches zijn van verschillende verenigingen in Nederland. Omdat bij
deze verenigingen waarschijnlijk een verschillende clubcultuur is en visie op
spelersontwikkeling zullen er meerdere meningen uit het onderzoek komen. Op
deze manier worden er volgens Groenland (2001) meerdere actoren uit
verschillende takken van de populatie genterviewd en is dit positief voor de
representativiteit van het onderzoek.
De inclusiecriteria voor de interviews waren dat het trainers, coaches of
technisch managers en cordinatoren zijn bij topclubs in Nederland en bezig zijn
10

met de absolute hockeytop op jeugd- of seniorenniveau. De definitie van een


topclub is in dit geval een hockeyclub waarbij de jeugd minimaal op landelijk
niveau actief is en bij de senioren minimaal overgangsklasse, liefst hoofdklasse.
Binnen deze club zijn of waren zij onder andere hoofd of gedeeltelijk
verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de spelers bij de club, de
exclusiecriteria was dat zij niet alleen coach waren van een team op de club.

2.3 Meetinstrumenten
Er zijn voor het onderzoek meerdere interviews gehouden met trainers en
coaches uit het Nederlandse tophockey. Het onderzoek heeft tot doel om nieuwe
inzichten te krijgen, vandaar dat de interviews een combinatie van open en semigestructureerd zijn (Wouters, 2010). Omdat de meningen over het onderwerp
kunnen verschillen heeft het onderzoek een interpretatief onderzoeksperspectief.
Dit komt doordat de actoren verschillende dingen hebben meegemaakt en zij
alles door een andere bril zien (Rubin & Rubin, 2012). Het feit dat de actoren
een verschillende interpretatie kunnen hebben is deze vorm van interviewen
geschikt voor dit onderzoek. De coaches zijn genterviewd om te de eerste drie
deelvragen te beantwoorden. Omdat de onderzoeksvraag open is en om de
interviews later op een goede manier te analyseren zijn er van tevoren topics
opgezet voor de interviews (Boeije, 2005). Deze topics, samen met de vragenlijst
voor de interviews is te vinden in bijlage G. Daarnaast was ook ruimte voor
andere topics tijdens het interview. Dezelfde topics zijn gehanteerd op alle
actoren. Door het analyseren van deze interviews, met onderbouwing van de
literatuur, kan er antwoord gegeven worden op de eerste vier deelvragen.

2.4 Procedure
Voor het literatuuronderzoek is er gebruik gemaakt van Google Scholar. In het
onderzoek werd gezocht naar informatie over spelersontwikkeling en
verschillende sporttesten. Er is gezocht naar zowel Nederlands- als Engelstalige
onderzoeken. In bijlage B zijn drie stroomdiagrammen te vinden waarin te zien is
hoe de artikelen zijn gevonden. Allereerst is er een zoekstring opgesteld.
Vervolgens zijn de resultaten gesorteerd op relevantie, zodat de meest relevante
informatie boven kwam. Daarna zijn de titels en korte samenvattingen globaal
gelezen. De relevante artikelen zijn opgeslagen. Na het doornemen van de titels
en samenvattingen zijn de artikelen doorgenomen. Op basis van de gelezen
informatie is ervoor gekozen om het artikel wel of niet te gebruiken. Ook zijn er
een aantal artikelen gevonden met behulp van de sneeuwbalmethode (een
artikel vinden in een artikel) en zijn er een aantal artikelen per toeval gevonden.
De procedure van de interviews is bij alle actoren hetzelfde. Allereerst werden de
deelnemers geworven. De onderzoeker heeft zelf de deelnemers benaderd.
Contact met de respondenten is gelegd via het netwerk van de onderzoeker.
Eerst is er een telefonische afspraak gemaakt en vervolgens de informatie van
het onderzoek naar de deelnemer toegestuurd via e-mail. De interviews worden
mondeling afgenomen aan de hand van de reeds genoemde van tevoren
opgestelde topics. De interviews zijn afgenomen in het clubhuis van de
vereniging waar de actor werkzaam is, en duurde tussen een half uur en een uur.

11

De antwoorden van de interviews zijn opgenomen via een voice-recorder en later


gecodeerd.

2.5 Data-analyse
Een doel van de interviews is de ideen en meningen te beschrijven van de
actoren. De interviews zijn per onderwerp vergeleken en samengevat om de
deelvragen te beantwoorden (Lucassen & Hartman, 2007). Om de data te
analyseren zijn de interviews opgenomen met een voice recorder. Voor het
onderzoek is verder gebruik gemaakt van de analyse techniek van Boeije (2005).
Voor het coderen is het softwareprogramma Atlas gebruikt. De interviews zijn
letterlijk overgeschreven. Dan werd er open gecodeerd, door kernzaken uit de
interviews te markeren. Vervolgens werd er axiaal gecodeerd, wat betekent dat
deze coderingen onderverdeeld werden in themas. Uiteindelijk, in de eindfase,
werden alle interviews selectief gecodeerd, waardoor de belangrijkste informatie
werd geselecteerd (Wouters, 2010).
De betrouwbaarheid van de analyse is onderscheiden in interne en externe
betrouwbaarheid. Met interne betrouwbaarheid wordt de mogelijke vertekening
van de onderzoeksresultaten door invloed van een individuele onderzoeker
bedoeld. Omdat dit onderzoek is gehouden door n onderzoeker heeft dit geen
invloed op dit onderzoek. Met externe betrouwbaarheid wordt de herhaalbaarheid
van het onderzoek bedoeld. De procedure om de herhaalbaarheid te garanderen
heet de audit trail: alles wat is onderzocht is beschreven om het voor derden
inzichtelijk te maken. Om de betrouwbaarheid te waarborgen is er gebruik
gemaakt van een membercheck. Hiermee wordt bedoeld dat de genterviewde
personen de gelegenheid hebben gehad om commentaar te leveren op
voorlopige resultaten om vertekening tegen te gaan. Om de externe validiteit te
waarborgen is er een uiteenlopende groep actoren genterviewd. Dit wil zeggen
dat
alle
genterviewde
personen
een
andere
geografische
en
verenigingsachtergrond hebben. Er is doelgericht gezocht naar de samenstelling
van de steekproef zodat de validiteit gewaarborgd wordt, dit wordt purposive
sampling genoemd (Zwieten & Willems, 2004). Het uiteindelijke resultaat van de
interviews is informatie van professionals uit de hockeywereld. Wanneer de
resultaten selectief zijn gecodeerd, blijft de belangrijkste informatie over en deze
wordt gebruikt voor de opzet van het speler-volgsysteem. Deze resultaten zijn
uitgewerkt in het hoofdstuk Resultaten.
Het doel van het literatuuronderzoek is te beschrijven wat er bekend is over
verschillende hockey-gerelateerde sporttesten om te combineren met de
belangrijkste hockey-gerelateerde vaardigheden. Deze informatie is gebruikt voor
de onderbouwing van de opzet van het speler-volgsysteem. Om uiteindelijk bij
een goede opzet te komen voor het speler-volgsysteem zijn de resultaten van de
interviews en het literatuuronderzoek bij elkaar genomen en waar mogelijk
vergeleken om een opzet te maken voor het speler-volgsysteem. Deze opzet kan
gebruikt worden door hockeyclub Purmerend om verder uit te bouwen en
mogelijk te implementeren binnen de vereniging.

12

3 Literatuuronderzoek
Om meer inzicht te krijgen in talentontwikkeling en de testen die daarbij zouden
kunnen horen is er een literatuuronderzoek gedaan. Eerst is er literatuur gezocht
over de kernwaarden van ontwikkeling van sporters om inzicht te krijgen welke
zaken van essentieel belang zijn in de ontwikkeling van een sporter. Daarnaast is
ook naar literatuur gezocht wat omschrijft wat de hockey specifieke
aandachtspunten zijn en welke componenten hierin belangrijk zijn. Na het
uitwerken van de eerste twee onderwerpen en het uitwerken van de interviews is
er onderzocht welke specifieke testen er gedaan kunnen worden om deze
ontwikkeling te kunnen meten.

3.1 Ontwikkeling sporters


In de literatuur is veel te vinden over de ontwikkeling van (jeugd)sporters. Dit
wordt vaak onderzocht in samenspraak met talentidentificatie. Binnen dit
hoofdstuk richten we ons alleen op talentontwikkeling en niet op de identificatie
van talenten. Allereerst wordt er gekeken welke voorwaarden noodzakelijk zijn
voor de ontwikkeling van een sporter. Ook wordt er gekeken naar wat er bekend
is welke stappen een kind moet zetten om te ontwikkelen binnen de sport en wat
belangrijke factoren zijn binnen deze ontwikkeling. Daarnaast kijken we naar het
LTAD-model, een veelgebruikt model in de sport om de ontwikkeling van een
speler te waarborgen.

3.1.1 Voorwaarden voor talentontwikkeling

13

Zoals eerder vermeld, bestaat talentontwikkeling uit het optimaal opleiden van
een jeugdsporter waar deze door middelen en acties ondersteunt wordt en
waardoor de ontwikkeling positief benvloed wordt. Om spelers te ontwikkelen is
het belangrijk om te bepalen welke middelen, acties en factoren van belang zijn
op de prestaties. Volgens Engel, Sturkenboom en Philips (1997) is het bepalen
van prestaties geen toeval, maar vooral een zaak van discipline, planning en
professionele begeleiding. Ook wordt
talentidentificatie gezien als belangrijke
pijler voor een goede ontwikkeling. Van
Rossum
(1993)
stelt
in
zijn
paddenstoelmodel
voor
talentontwikkeling, weergegeven in
figuur 1, dat er een drietal gebieden
zijn onderverdeeld in verschillende
factoren die invloed hebben op succes
in
talentontwikkeling.
Eerst
de
persoonsfactoren,
verdeeld
onder
technische
vaardigheden,
tactisch
inzicht, natuurlijke aanleg, fysieke
conditie en mentale conditie. Het
tweede
gebied
bestaat
uit
bindingsfactoren. Hierbij horen de top
willen bereiken, hard werken en
betrokkenheid. Het derde gebied bestaat uit omgevingsfactoren. Dit bestaat uit
vijf sociale elementen: Eerst school, gezin en vrienden en daarnaast de
trainer/coach en teamgenoten.
Figuur 1: Het paddenstoelenmodel van Van
Rossum (1993)

Van Rossum stelt dat alle aspecten binnen zijn model van belang zijn bij het
optimaal ontwikkelen van een jeugdsporter. Binnen de derde factor in het model,
omgevingsfactoren, moeten spelers de gelegenheid krijgen om zich te
ontwikkelen. Deze omgevingsfactoren kun je in twee categorien indelen,
namelijk materile en immaterile omgevingsfactoren (Yperen, 2004). Binnen het
model van Van Rossum worden immaterile factoren ook beschreven, dit zijn de
steun van ouders, familie, trainers en teamgenoten. Van Yperen stelt dat
materile omgevingsfactoren ook van belang zijn bij de ontwikkeling. Hierbij
behoren juiste trainers, trainingslocaties en financile middelen.
Dit onderzoek richt zich in paragraaf 3.3 Gebruik van testen vooral op de eerste
factor binnen het model van Van Rossum, de persoonsfactoren, omdat deze
objectief of (inter)subjectief te meten zijn bij een sporter, met uitzondering van
de factor natuurlijke aanleg. Deze factoren zijn vergelijkbaar met het TIPS-model
dat onder andere in de jeugdopleiding van Ajax gebruikt wordt (Yperen, 1995) en
door de KNHB en veel Nederlandse hockeyclubs ook gebruikt wordt. Hier worden
de persoonsfactoren beschreven als techniek, inzicht, persoonlijkheid en
14

snelheid. Deze pijlers worden gezien als belangrijkst bij de ontwikkeling van een
individuele sporter.
Binnen talentontwikkeling zijn er dus bepaalde factoren die van essentieel belang
zijn voor de ontwikkeling van een sporter, maar de ontwikkeling kan ook worden
verdeeld in fasen. Volgens Bloom (1985), die onderzoek deed naar 120 personen
in de cultuur, wetenschap en sport, bestaat talentontwikkeling uit drie fasen. De
eerste fase is de initiatiefase, hierin staat het begin van de activiteit tot het
moment van instructie centraal. De tweede fase bestaat uit een langdurige
periode van oefening om vaardigheden te leren, onder begeleiding van een
coach. Binnen de derde fase ontwikkelt het talent zich aan verbetering van zijn of
haar prestaties. In elke fase is ondersteuning van derden noodzakelijk, ofwel de
immaterile omgevingsfactoren. Na het onderzoek van Bloom hebben meerde
onderzoekers dit uitgebreid en toegepast op de sport. In het Development Model
of Sport onderscheiden Cte en Fraser-Thomas (2007) verschillende jaren in de
ontwikkeling van sporters. Dit zijn de sampling years, specializing years en
investment years. De sampling years zijn doorgaans van zes tot twaalf jaar,
waarin de sporters op speelse wijze bekend raken met plezier van
sportbeoefening. Van dertien tot vijftien jaar komen ze doorgaans in de
specializing years, waarin duidelijk wordt of ze de sport op recreatieve- of
competitieve wijze doorzetten. Vanaf zestien zullen ze in de investment years
komen, waarin gericht wordt genvesteerd in vele uren training om topsport te
gaan beoefenen.

3.1.2 Het LTAD-model


In de vorige paragraaf is beschreven welke factoren noodzakelijk zijn voor
talentontwikkeling en op welke wijze talenten zich ontwikkelen. In deze paragraaf
wordt beschreven hoe deze factoren in de praktijk gebracht kunnen worden.
Sporters worden namelijk steeds meer begeleid in hun ontwikkeling, daarom is
talentherkenning belangrijk, omdat dit het proces is waar sporters geselecteerd
worden. De laatste jaren is de aandacht echter meer uit gegaan naar
talentontwikkeling (Zweep & Bakker, 2010). Een tegenwoordig veel gebruikt
model in binnen- en buitenland voor talentontwikkeling is volgens van Bottenburg
(2010) het Long Term Athlete Development Model (LTAD-model), ontwikkeld door
Balyi & Way tussen 1995 en 2001 (Balyi & Way, 1995, 2001; Balyi, 1999). Ook het
NOC*NSF voert dit sportbeleid door en heeft dit model doorgevoerd in alle
Olympische sportbonden (Zweep & Bakker, 2010). Het LTAD-model beschrijft de
ontwikkeling van 0-jarige leeftijd tot en met het moment wanneer een speler de
sport verlaat (25-40). Binnen het model zijn er 7 fasen, vanaf 0 jaar waar de
active start centraal staat tot en met wanneer iemand gestopt is met de sport, de
active for life fase. In figuur 2 staat een overzicht van de fasen van het LTADmodel. Het model richt zich allereerst op ontwikkeling en pas later op resultaat.
Omdat dit onderzoek gericht is op de leeftijd van wanneer kinderen kunnen
hockeyen tot de speler naar de senioren gaat wordt alleen fase twee tot en met
vijf van het LTAD-model beschreven.

15

Figuur 2: Het LTAD-model, van fase 1 tot en met fase 7 (van canadiansportforlife.ca)

2. FUNdamentals
In de eerste fase staat de basisvaardigheden centraal. Dit bestaat onder andere
uit beweeglijkheid, balans, cordinatie en snelheid. Volgens het LTAD-model is het
van belang beoefend wordt in een multidisciplinaire sportomgeving. Daarbij staat
het plezier centraal en competitie is van ondergeschikt belang.
3. Learning to train fase
Deze fase beschrijft het omzetten van algemene basisvaardigheden naar meer
sport specifieke vaardigheden centraal. Omdat kinderen in deze fase (meisjes 811 en jongens 9-12) relatief sneller vooruitgaan in het aanleren van kwaliteiten
dan andere leeftijden worden deze jaren ook wel de Golden age of learning
genoemd. Het is dus belangrijk om de focus te leggen bij het aanleren van
techniek bij kinderen. Ook is het bij teamsporten nog niet nodig om bezig te zijn
met spelposities of een bepaalde speelstijl.
4. Train to train fase
Binnen deze fase ontwikkelen spelers hun aerobe systeem en trainen zij hun
sport specifieke vaardigheden. Deze periode vindt plaats tijdens en net na de
Peak Height Velocity of piek lengtegroei (Wilmore, Costill, & Larry Kenney, 2008),
het moment waarop kinderen hun grootste verticale groeispurt doormaken. Bij
meisjes is dit gemiddeld tussen 11 en 15 jaar, bij jongens tussen 12 en 16 jaar.
Presteren op de lange termijn is hier nog steeds belangrijker dan competitie, al
zijn wedstrijden wel van belang om het trainen een doel te geven.
5. Train to compete fase
Binnen de vijfde fase wordt competitie steeds belangrijker. Tijdens deze fase
wordt er door een sporter n sport gekozen. Hierbij is het ook van belang dat
trainingen ook op sport specifieke tactieken aangeboden worden. Naast de
reguliere trainingen wordt voeding, mentale training en blessurepreventie
belangrijk.
Volgens Balyi en Way (2001) is de volgorde van deze fasen essentieel voor de
ontwikkeling.
Fundamentele
basisvaardigheden
zoals
cordinatie
en
beweeglijkheid moeten eerst beheerst worden voordat sport specifieke
eigenschappen aangeleerd worden. Volgens het LTAD-model moet dus op jongere
16

leeftijd de focus liggen op het aanleren van algemene techniek en naarmate een
sporter in de learning to train fase komt ook de sport specifieke technieken. Pas
op latere leeftijd worden tactische, mentale en fysieke vaardigheden belangrijk.
Dit blijkt ook uit de studies van Bloom (1985) en Regnier, Salmela & Russel
(1993), waaruit blijkt dat het aandeel natuurlijke
aanleg
steeds
kleiner wordt en het mentale en tactische aspect
belangrijker worden (zie Figuur 3). Hierin is ook
te zien dat de technische en fysieke
vaardigheden gelijk blijven in de ontwikkeling,
al is wel te zien dat op latere leeftijd de fysieke
conditie erg belangrijk is.

3.2 Hockey-specifieke ontwikkeling

Figuur 3: Het aandeel van verschillende

Waar het in de vorige paragraaf vooral ging vaardigheden in de ontwikkeling van een
Het is opgedeeld in jong(binnenste
over de ontwikkeling van sporters in het sporter.
ring) naar oud (buitenste ring)
algemeen, kijken we in deze paragraaf
specifieker naar de ontwikkeling van hockeyspelers. Om een succesvolle
hockeycarrire te hebben is het volgens Elferink-Gemser et al. (2005) belangrijk
om op jonge leeftijd te beginnen, waarbij fysieke, technische, mentale en
tactische vaardigheden de pijlers zijn waarop een speler in moet excelleren.
Fysieke componenten zijn er bij hockey in de vorm van aerobe en anaerobe
capaciteit (Wilmore, Costill, & Larry Kenney, 2008). Specifiek in het hockey is het
interval sprinten, waarbij er een grote variatie is tussen sprinten en hardlopen
(Spencer, et al., 2004). Omdat hockeyers veel korte sprints en vele
richtingsveranderingen maken tijdens een wedstrijd is het belangrijk dat
hockeyers een goed ontwikkelde sprint capaciteit en een goede intervalconditie
hebben (Reilly & Seaton, 1990; Lemmink et al., 2000). Wat binnen het fysieke
component uniek is voor hockeyspelers is de semi-crouched posture, wat
inhoudt dat hockeyers bij vrijwel alle technieken half door hun knien gebogen
zijn (Reilly & Seaton, 1990), waardoor het fysieke aspect bij hockey anders is dan
bij andere sporten.
Technische vaardigheden binnen het hockey verwijzen naar de mate van
sensomotorische cordinatie waaruit efficinte en effectieve bewegingspatronen
ontstaan (Janelle & Hillman, 2003). Om controle over de bal te hebben tijdens het
sprinten, draaien, passen en scoren zijn goede technische vaardigheden nodig
(Smith & Chamberlin, 1992; Reilly et al., 2000). Voor een technisch vaardige
speler is het dribbelen met de bal een automatisch proces. Topspelers
onderscheiden zich van anderen door hun snelheid aan n met de bal (Reilly &
Bretherton, 1986).
Volgens Starkes (1993b) is hockey een sport waarin spelers continue moeten
omgaan met een snel en veranderende omgeving. Om succesvol te zijn moeten
spelers op het juiste moment de juiste actie maken. Daarvoor hebben ze een
goed tactisch inzicht nodig. Binnen het hockey is het niet alleen belangrijk om te
weten welke tactiek een speler op een moment moet toepassen, maar ook welke
bewegingen deze speler moet maken en welke technische vaardigheden er nodig
17

zijn (Starkes, 1993a). Daarom zullen de tactische keuzes van een hockeyspeler
altijd afhangen van de technische en fysieke beperkingen van de speler en de
teamgenoten.
Binnen het psychologische component zijn er ook verschillende aspecten die bij
topspelers een verschil laten zien met sub-topspelers. Dit zijn motivatie,
zelfvertrouwen, angst controle, mentale voorbereiding en concentratie (Mahoney,
Gabriel & Perkins, 1987; Morris, 2000). De psychologische componenten zijn niet
alleen belangrijk om een wedstrijd te winnen, maar ze zijn ook nodig voor de
ontwikkeling van een speler. Een bepaalde commitment aan de sport is nodig
voor een intrinsieke motivatie en zo te ontwikkelen in de sport specifieke
vaardigheden (Ericsson, Krampe, & Tesch-Rmer, 1993).
Uit onderzoek van Elferink-Gemser et al. (2007) blijkt dat topspelers zich
onderscheiden van sub-topsporters op basis van een hoog niveau in hockeyspecifieke psychologische aspecten, excellente technische vaardigheden,
tactische vaardigheden en de motivatie om de top de halen.

3.3 Gebruik van testen


In deze paragraaf wordt het literatuuronderzoek beschreven met betrekking op
verschillende sporttesten. Voor het onderzoek is via literatuur gezocht naar
sporttesten die aansluiten bij hockey. Er zijn naar testen gezocht die betrekking
hebben op de vier pijlers techniek, tactiek, fysiek en mentaal. Van de 52 testen
die zijn gevonden zijn er 41 gericht op het fysieke aspect. Vijf testen waren
gericht op techniek en vier testen op het mentale aspect. Twee testen hadden te
maken met het technische en fysieke aspect. De testen waren vooral gericht op
voetbal, maar er zijn ook testen gevonden die gebruikt worden bij hockey,
handbal, basketball en rugby. Omdat voetbal, net als hockey, een sport is waarbij
spelers constant korte versnellingen moeten maken zou je deze testen ook goed
voor hockey kunnen gebruiken (Meckel, Machnai & Eliakim, 2009). De testen die
gevonden zijn zullen hieronder beschreven worden. Eerst zullen de fysieke testen
worden beschreven die zijn gevonden, daarna zullen andere testen beschreven
worden die zijn gevonden die te maken hebben met het technische, tactische of
mentale aspect. Voor een overzicht is in bijlage C te zien welke testen er zijn
gevonden, welk aspect deze test meet en bij welke pijler dit hoort. Hier staat ook
in welke artikelen de testen zijn gevonden.

3.3.1 Fysieke testen


Het fysieke aspect kan vrij breed genoemd worden. Binnen dit aspect zijn er veel
verschillende facetten die erbij horen. Er wordt gekeken naar het antrometrische
aspect, hierbij horen bijvoorbeeld lengte, gewicht, vetpercentage en spiermassa.
Er kan gekeken worden naar fysiologische aspecten, zoals maximale VO2max en
uithoudingsvermogen. Daarnaast kan er ook worden gekeken naar snelheid,
kracht en wendbaarheid. Ook kunnen cordinatie en motoriek meegenomen
worden binnen het fysieke aspect.
Conditie

18

Voor het meten van de conditie van sporters zijn er in de literatuur negen testen
gevonden. En test moest binnen op een ergometer uitgevoerd worden, de
anderen konden allemaal op het veld worden uitgevoerd. De test die op de
ergometer moest worden uitgevoerd is de 30-second Wingate anaerobic power
test (WAnT). In deze test wordt het maximale anaerobe uithoudingsvermogen
gemeten en wordt gezien als de meest gebruikte test om anaerobe fitheid te
meten (Hoffman et al., 2000; Meckel, Machnai & Eliakim, 2009). In het onderzoek
van Meckel, Machnai & Eliakim (2009) gebruiken ze de Wingate test om het
maximale uithoudingsvermogen te meten van de participanten, om dit later te
vergelijken met twee andere testen, de 6 x 40 meter sprint en de 12 x 20 meter
sprint. De uitslag van het onderzoek was dat het aerobe systeem meer
gerelateerd is aan onderhoud van de kracht in een onderbroken activiteit
wanneer er meer korte repetities zijn (12 x 20 meter sprint) dan met een lager
nummer van langere repetities (6 x 40 meter). Daarom speelt het aerobe
systeem een significante rol in intensiteit onderhoud tijdens een voetbalwedstrijd,
waar korte sprintjes gewoon zijn.
Twee testen die veel gebruikt worden om de conditie te meten zijn de Yo-yo
Endurance Test Level 2 (YYETL2) en de Yo-yo Intermittent Recovery Test Level 1
(YYIRTL1). De YYETL2 is een test waarbij spelers heen en weer moeten rennen
waarbij ze steeds harder moeten gaan met een startsnelheid van 11.5 kilometer
per uur. De YYETL2 is een test die gebruikt kan worden om de aerobe fitheid te
meten van spelers (Aziz, Tan & Teh, 2005; Castagna et al., 2006). De YYIRTL1 is
een test waarbij spelers 2 keer 20 meter moeten rennen waarbij ze steeds sneller
moeten rennen, dit wordt aangegeven met een audio geluid (Castagna et al.,
2006; Castagna et al., 2009; Souhail et al., 2010; Vries, de, 2015). De YYIRTL1
kan gebruikt worden als een aerobe-anaerobe, voetbal specifieke test (Castagna
et al., 2006).
Andere testen waarbij spelers een korte afstand moeten rennen binnen een
bepaalde tijd waarbij ze even rust hebben zijn de Repeated-Sprint Ability Test
(RSAT) en de 20-m Multi-Stage Shuttle Run Test (MST). De RSAT is een test
waarbij spelers zes keer 40 meter rennen (2 keer 20) en ze 20 seconden pauze
hebben tussen het rennen (Rampinini et al., 2007; Silva, Guglielmo & Bishop,
2010; Vries, de, 2015). De RSAT kan gebruikt worden als indicator voor wedstrijd
gerelateerde fysieke fitheid in het voetbal (Spencer et al., 2004; Rampinini et al.,
2007). De MST is een test waarbij spelers 20 meter moeten rennen en op een
geluidsignaal om moeten draaien en terug rennen. Na elke minuut gaat de
snelheid omhoog (Aziz, Tan & Teh, 2005; Meckel, Machnai & Eliakim, 2009). De
MST is een valide manier voor het meten van VO2max, maar volgens Aziz, Tan en
Teh (2005) is de YYIRTL1 beter voor voetbalspelers.
Een andere test die gebruikt wordt is de 30-15 Intermittent Fitness Test (3015IFT). Deze test bestaat uit 30 seconden rennen en 15 seconden rust. Spelers
moeten rennen tussen twee lijnen die 40 meter van elkaar vandaan liggen. Er
wordt gebruik gemaakt van een geluidsignaal om de snelheid aan te geven
(Buchheit et al., 2009). Als laatste conditionele test is de Shuttle Tempo
(STEMPO), een test om de anaerobe fitheid te meten. Hierbij moeten spelers 300
19

meter zo snel mogelijk rennen tussen aangegeven markers: 2 x 10 meter, 2 x 20


meter, 2 x 30 meter, 2 x 40 meter en 2 x 50 meter. De tijd wordt dan opgenomen
(Philippaerts et al., 2006).
Snelheid
Voor het meten van snelheid zijn er in de literatuur zeven testen gevonden. Bij al
deze testen gaat het erom dat een speler een bepaalde afstand rent in een
bepaalde tijd, zonder van richting te veranderen. Snelheidstesten waarbij van
richting veranderd wordt zullen onder wendbaarheid vallen. Bij de meeste testen
ging het erom dat een speler vanuit stilstand een bepaalde afstand rent. De
verschillende afstanden zijn 5 meter, 15 meter, 25 meter, 30 meter (Reilly et al.,
2000) en 10 meter (Little & Williams, 2005; Vries, de, 2015). Vooral de 5, 10 en
15 meter testen gaan vooral om startsnelheid, de andere testen gaan ook om
acceleratievermogen.
Een veel gebruikte test voor snelheid is de 30 meter Dash (DASH). Hierbij moeten
spelers op een visueel signaal zo snel mogelijk 30 meter afleggen en wordt de
startsnelheid en acceleratie gemeten (Cometti et al., 2001; Wislff et al., (2004);
Malina et al., 2007). Deze test wordt aangeraden uit te voeren met een
automatisch meting. Er is n test gevonden waarbij het gaat om maximale
snelheid. Dit is de Flying 20 m Sprint (FS). Bij de FS neemt een speler een sprint
van 50 meter waarbij gemeten wordt vanaf 30 meter (Little & Williams, 2005).
Hierbij wordt dus niet de startsnelheid gemeten.
Wendbaarheid
Voor het meten van de wendbaarheid zijn er acht testen gevonden.
Wendbaarheidstesten zijn testen waarbij de snelheid wordt berekend, terwijl
spelers meerdere malen van richting moeten veranderen. Bij deze testen wordt
berekend hoe lang spelers er over doen. Een veelgebruikte test is de Change Of
Direction Speed test (CODS). Hierbij moeten spelers een parcours rennen waarbij
de richting vast staat (Sheppard & Young, 2006; Serpell, Ford & Young, 2010).
Vroeger gold de Illinois Agility Test (IAT) als de standaard test voor wendbaarheid.
Dit is een test waarbij spelers zo snel mogelijk moet rennen en vaak van richting
moeten veranderen (Sheppard & Young, 2006). Na onderzoek van Draper and
Lancaster (1985) is gebleken dat deze test niet volledig werkt, omdat het ook
veel te maken heeft met snelheid, terwijl om de wendbaarheid te meten dit niet
mee moet tellen. Zij concludeerden dat de 505 test (Sheppard & Young, 2006),
soms ook omschreven als de 10 meter Shuttle Run (Wislff et al., 2004), waarbij
een speler 10 meter moet sprinten, dan 180 graden moet draaien en terug
sprinten een betere test is voor de wendbaarheid.
Twee testen die lijken op de 505 test, maar langer duren, zijn de 5x10 meter
sprint (SSPRINT) en de 10x5 meter sprint (SHR). Hierbij moeten spelers 5 keer 10
meter rennen en na elke 10 meter 180 graden draaien, of 10 keer 5 meter
(Philippaerts et al., 2006). De Zigzag Agility Performance Test (ZAPT) is een test
waarbij spelers ook meerdere keren moeten draaien, maar 100 graden in plaats
van 180 graden. Hierbij gaat het erom dat een speler vier keer om een vlaggetje
20

moet lopen en na een vlaggetje van richting moet veranderen in een hoek van
100 graden (Little & Young, 2005).
De laatste test om wendbaarheid te meten is een sport specifieke
reactievermogen test (RAT). Bij deze test moet een speler naar een levensgroot
videobeeld rennen en reageren op de richting die een speler op het videoscherm
beweegt (Serpell, Ford & Young, 2010). Bij deze test wordt niet alleen de
lichaamssnelheid gemeten, maar ook het reactievermogen. Je zou deze test om
deze reden ook een mentale of zelfs tactische test kunnen noemen.
Kracht
In de literatuur zijn er 12 testen gevonden. Hiervan zijn tien testen voor kracht in
de onderste extremiteiten, n test voor de bovenste extremiteiten en n test
voor de core kracht. De testen voor de onderste extremiteiten zijn op n test na
allemaal testen waarbij gesprongen moet worden, bij de overgebleven test wordt
de isokinetische kracht gemeten met een Isokinetic ergometer (Cometti et al.,
2001).
De twee testen die het meest voorkwamen zijn de Vertical Jump (VTJ) en de
Countermovement Jump (CMJ). Deze testen zijn eigenlijk hetzelfde, alleen wordt
bij de VT de hoogte gemeten wat een speler springt (Reilly et al., 2000; Wislff et
al., 2004; Philippaerts et al., 2006; Vaeyens et al.,2006; Malina et al., 2007;
Rampinini et al., 2007) en bij de CMJ wordt de tijd gemeten hoe lang een speler in
de lucht hangt en de kracht die uitgeoefend wordt op een Bosco Ergo Jump
System mat (Hoffman et al., 2000; Cometti et al., 2001; Chamari et al., 2008;
Thomas, French & Hayes, 2009; Vries, de, 2015). Wat bij beide testen wordt
gemeten is de explosieve kracht van de onderste extremiteiten. Andere testen
waarbij gesprongen worden zijn de Standing Long Jump (SLJ), waarbij spelers
vanuit stilstand zo ver mogelijk moeten springen (Philippaerts et al., 2006;
Vaeyens et al., 2006), de Depth Jump (DJ), waarbij spelers een dieptesprong
moeten maken van 40 centimeter en grond-contact moesten minimaliseren
terwijl hoogte te maximaliseren (Thomas, French & Hayes). Twee testen waarbij
de spelers moeten springen vanuit een squat zijn de Squat Jump (SJ) en de
Barbell Jump Squats Test (BJST). De Squat Jump test is hetzelfde als de Vertical
Jump Test, maar nu moet een speler beginnen in een squat (Cometti et al., 2001;
Chamari et al., 2008). Bij de BJST werden spelers gevraagd jump squats te maken
met verschillende gewichten barbells vast van 20, 40, 60 en 80 kg (Baker &
Nance, 1999). Een test die iets anders is dan bovenstaande testen is de 5-jump
test (5JT). Hierbij moeten spelers beginnen met twee voeten naast elkaar, vijf
keer springen waarbij de laatste vier sprongen op n been, waarna de speler
weer eindigt op twee benen. Hierbij wordt de afstand gemeten. Volgens
onderzoek van Chamari et al. (2008) is de 5JT een valide test voor het meten van
explosieve kracht in de onderste extremiteiten.
De twee testen die niet voor de onderste extremiteiten waren zijn de Sit-up test
(SUT) en de Bent Arm Hang (BAH). De Sit-up test, waarbij spelers zo vaak
mogelijk op een juiste manier moeten opdrukken wordt gebruikt om de corekracht te meten. De Bent Arm Hang, waarbij spelers zo lang mogelijk met
21

gebogen armen zich ergens aan vast moeten houden, wordt gebruikt om het
kracht-uithoudingsvermogen te meten (Philippaerts et al., 2006; Vaeyens et al.,
2006).
Cordinatie en motoriek
Voor het meten van de cordinatie en motoriek zijn er drie testen gevonden.
Twee van deze testen gingen om balans, de andere test ging om cordinatie. De
testen voor balans zijn de Flamengo Balance Test (FBT) en de Star Excursion
Balance Test (SEBT). Bij de Flamengo Balance Test moet de speler zo lang
mogelijk om n been staan (Philippaerts et al., 2006; Vaeyens et al., 2006). Bij
de Star Excursion Balance Test moet een speler op n been zo ver mogelijk acht
verschillende richtingen met de andere voet aantikken. Bij deze test gaat het om
de afstand (Vries, 2015).
Voor het meten van de cordinatie is de Plate Tapping Test (PTT) gevonden. De
speler moet zijn handen voor zich houden op een tafel met drie tekens, twee
cirkels aan de zijkant en een vierkant in het midden. De speler houdt dan de nietvoorkeurshand op het vierkant en de voorkeurshand op de cirkel die daar links of
rechts van zit. Vervolgens tikt de speler vijftig keer heen en weer op de cirkels.
Hierbij wordt de tijd gemeten (Philippaerts et al., 2006; Vaeyens et al., 2006).

3.3.2 Technische testen


Binnen het technische aspect wordt er bij hockey gekeken naar alles wat een
speler kan met een bal en een stick. Hierbij is het uitgangspunt dat een speler
onder verschillende omstandigheden de juiste techniek weet toe te passen.
Er zijn zeven verschillende testen gevonden om de techniek te meten. Hiervan
zijn er vijf voor voetbal en twee voor hockey. Omdat voetbal en hockey dicht bij
elkaar liggen als sport kunnen de testen die bij voetbal worden gebruikt ook bij
hockey worden gebruikt. Vier testen (twee voetbal en twee hockey) gingen om
het dribbelen met de bal. En test ging om hooghouden, n om schieten en de
andere om passen (allen voetbal).
De twee dribbeltesten voor voetbal waren de Hoff-test (Chamari et al., 2005) en
de Slalom Dribble Test (Reilly et al., 2000; Vaeyens et al., 2006). Bij beide testen
was er een parcours uitgezet waar spelers doorheen moesten rennen met een
voetbal. De testen die hockey gerelateerd waren zijn de Shuttle Sprint and
Dribble Test (ShuttleSTD) en de Slalom Sprint and Dribble Test (Slalom STD).
Hierbij moesten de spelers met een bal een parcours afleggen. Het verschil
tussen beide testen is dat de speler bij de ShuttleSTD een rechte lijn moest
rennen en bij de SlalomSTD door pionnen moest slalommen (Lemmink, ElferinkGemser & Visscher, 2004). Uit dit onderzoek blijkt dat beide testen betrouwbare
testen zijn om de sprint en dribble skills van een jonge hockeyer te meten.
Bij de Juggling Test (JT) ging het erom hoe vaak een speler kon hooghouden, met
een maximum van 200 (Vaeyens et al., 2006). Bij de Shooting Test (ST) moesten
spelers tien keer in een doel schieten waarbij punten gehaald konden worden bij
waar ze in het doel schoten (Reilly et al., 2000; Vaeyens et al., 2006). Bij de Lob
22

Pass Test (LPT) moesten spelers op 20 meter afstand een bal schieten in een vak,
dit werd bijgehouden met punten (Vaeyens et al., 2006).

3.3.3 Mentale testen


Het mentale aspect heeft te maken met motivatie, zelfvertrouwen, angst
controle, mentale voorbereiding en concentratie (Mahoney, Gabriel & Perkins,
1987; Morris, 2000). Ook wordt er gekeken naar de intrinsieke motivatie van een
speler. In de literatuur zijn vier testen gevonden die te maken hebben met drie
verschillende mentale aspecten: angst-controle, motivatie, sport commitment en
reactievermogen.
Voor de eerste drie aspecten is een vragenlijst gevonden. Voor de angst-controle
is er de Competitive State Anxiety Inventory-2 (CSAI-2). Voor de motivatie is de
Task and Ego Orientation in Sport Questionnaire (TEOSQ) gevonden. Beide testen
stonden in onderzoek van Reilly et al. (2000). Voor de sport commitment is de
Sport Commitment Questionnaire (SCQ). Hier worden vragen gesteld over of een
speler gecommitteerd is aan de beoefende sport (Sousa et al., 2007).
De vierde test, die gaat om reactievermogen, is de Anticipation Test. Hierbij
moeten spelers kijken naar een scherm, waar in een n tegen n, drie tegen
drie en elf tegen elf situatie een speler een kant gaat kiezen. Hierbij moet de
speler verbaal een keuze maken welke kant opgegaan moet worden.

3.3.4 Tactische testen


Tactiek heeft binnen het hockey als uitgangspunt dat een speler moet kunnen
omgaan met verschillende situaties. Omdat hockey een spel is waar veel
veranderd in een korte tijd moeten spelers een goed tactisch inzicht nodig
(Starkes,1993b). In het literatuuronderzoek zijn geen tactische testen gevonden.

23

4 Resultaten interviews
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste antwoorden benoemd die de deelnemers
gaven tijdens de interviews. De interviews waren verdeeld in twee delen,
allereerst ging het over (hockey)spelersontwikkeling en welke onderdelen daarbij
hoorden. Hierbij werden vooral de belangrijkste kwaliteiten bij jeugdspelers
besproken en waar je op moet focussen als club en trainer bij jeugdspelers. Ook
welke tools je kunt toepassen om deze ontwikkeling te ondersteunen. Als tweede
ging het over het meten van de kwaliteiten bij spelers en dan vooral over het
gebruik en de mening van een speler-volgsysteem en welke testen je zou kunnen
toepassen. Wat van tevoren niet in het interviewschema was meegenomen maar
wat wel ten sprake kwam bij meerdere deelnemers was het onderwerp
talentidentificatie en selecties. Dit is uiteindelijk wel meegenomen in het
uitwerken van de interviewresultaten.

4.1 Ontwikkeling
Binnen de ontwikkeling zijn er vier verschillende onderwerpen uitgekomen uit de
interviews. Het eerste onderwerp is het individueel opleiden van spelers. Het
tweede onderwerp is de voorwaarden van ontwikkeling. Hierin wordt beschreven
welke voorwaarden er moeten zijn zodat de ontwikkeling van spelers
gewaarborgd kan worden. Het derde onderwerp bestaat uit de belangrijkste
aspecten en kwaliteiten van spelers waar verenigingen hun focus op moeten
leggen. Hierin wordt beschreven wat de participanten de belangrijkste aspecten
vonden en daarna wordt er een onderscheid gemaakt tussen technische,
mentale, fysieke en tactische aspecten. Het vierde onderwerp zijn de tools die op
verenigingen worden gebruikt voor het opleiden van de spelers; hier wordt
beschreven hoe de ontwikkeling in de praktijk gebracht wordt binnen een
vereniging.

4.1.1 Individueel opleiden


Een onderwerp wat bijna alle participanten aanhaalden was het individueel
opleiden van spelers. Binnen een jeugdopleiding moet het individu centraal staan
en niet een team. Dat betekent dat spelers altijd op het niveau spelen waarbij zij
voldoende worden uitgedaagd, er hoeft niet altijd gekeken te worden naar
leeftijd. Naast de individuele ontwikkeling werd er ook gezegd dat vooral jonge
spelers individueel technisch moeten worden opgeleid waar het vooral gaat om
de speler en de bal, later worden de medespelers en tegenstanders belangrijk.
Een besproken onderwerp bij dit thema was ook de teamindeling. Meerdere
participanten vertelden dat er soms goede spelers in hun eigen leeftijdscategorie
werden ingedeeld, terwijl ze daar eigenlijk al te goed voor waren, om
bijvoorbeeld een team kampioen te laten worden. Deze participanten vonden
allemaal dat dit geen goede manier is van ontwikkeling omdat een speler hierbij
niet voldoende wordt uitgedaagd.
Ik vind het heel belangrijk dat je het individu opleidt, dus
kijken naar de individuele prestatie van een speler en daar
bij helpen en uitdagen, het teambelang komt op de tweede
24

plaats.[] Dus dat gaat over positie, kwaliteit en individuele


kwaliteiten, meedoen met hogere teams. [] Want als je in
de D zit en je bent goed, dan moet je bij de C meespelen
(Participant 1).
Het teambelang komt op de tweede plaats. Wel werd het aangegeven dat het
belangrijk is voor de ontwikkeling van een speler om binnen een team om te
gaan met teamafspraken en doelen. De participanten waren het er over eens
dat het functioneren van een team een middel is voor het ontwikkelen van een
individu en geen doel. En andersom dat een de ontwikkeling van een speler
gebruikt wordt voor het functioneren van een team. Kort gezegd, als spelers
ontwikkelen wordt een team vanzelf beter.
Ik geloof heilig dat je altijd zoveel moet proberen spelers
beter te maken. Dus dat betekent ook dat individuele
ontwikkeling voorop staat en individuele ontwikkeling als
katalysator gebruikt wordt voor het presteren van het team.
[] Het presteren van een team is in de ontwikkeling van
talenten in bepaalde fases belangrijk om een podium te
creren. Als middel, om talenten mee te dienen (Participant
6).

4.1.2 Voorwaarden voor ontwikkeling


Omdat er in het onderzoek gekeken wordt naar de ontwikkeling van individuele
spelers is ook gevraagd naar de voorwaarden die er op een club moet zijn om de
ontwikkeling van spelers goed te laten verlopen. Hierbij werden er veel
verschillende voorwaarden genoemd.
De belangrijkste voorwaarde volgens de participanten was dat kinderen
ontwikkelen in een veilige leeromgeving. Hiermee werden er een aantal zaken
samengevat. Zo is het belangrijk dat kinderen fouten durven te maken zonder
dat zij worden afgestraft en dat fouten worden gezien als verbeterpunten. Ook de
invloed van ouders wordt gezien als een aspect binnen een veilige leeromgeving.
De druk van ouders is vaak erg groot, hier moet op de juiste manier mee
omgegaan worden. Binnen een team moet de omgeving ook veilig zijn, dat wil
zeggen dat de kinderen en coach op een juiste manier met elkaar omgaan,
vanuit het positieve.
Een andere belangrijke voorwaarde voor de ontwikkeling van spelers binnen een
vereniging is dat er een goed jeugdplan is. In zon jeugdplan kunnen
verschillende dingen staan. Zo kan een jeugdplan gebruikt worden om de hockey
technische en tactische ontwikkeling van de spelers te waarborgen. In een
jeugdplan kunnen ook bepaalde gedragsregels worden opgenomen waar de
kinderen zich aan moeten houden, dit kunnen dingen zijn als op tijd komen, altijd
trainen etc.
Een derde belangrijke voorwaarde is dat er op een club een goede trainer- en
coachstaf is. Hoewel sommige participanten de mening hadden dat een echt
goede speler toch wel de top haalt, ongeacht het niveau van de trainer, waren de
25

meeste participanten het wel eens dat er binnen een vereniging goede trainers
moeten zijn. Het niveau van de trainers en coaches is vooral belangrijk voor de
technieken en tactieken die aangereikt worden aan de kinderen. Op deze manier
kunnen zij zich zelf verder ontwikkelen.
Allereerst wat wilt de persoon zelf. Dus motivatie, belang
van beter willen worden. Dat is een hele bepalende tool, die
wordt nog wel eens over het hoofd gezien. [] In die zin vat
je eigenlijk alles samen. Binnen een plezierige en veilige
omgeving een uitdaging hebben. En dan moeten we onszelf
ook niet wijs maken dat als wij allemaal goede plannen op
papier hebben dat het dan maakt of iemand de top haalt,
dat vind ik onzin. Ik geloof dat Johan Cruyff met tien
verschillende programmas binnen een plezierige, veilige
omgeving waarin hij uitgedaagd werd, in alle tien
programmas de top had gehaald (Participant 4).
Wat verder als voorwaarden worden gezien zijn de motivatie van een speler, een
goede accommodatie en weerstand. De motivatie van een speler wordt gezien
als een individuele voorwaarde, wanneer een speler zelf niet wil gaat het
ontwikkelen ook niet. Een goede accommodatie is een middel voor een speler om
te ontwikkelen, hier gaat het om de velden en het juiste trainingsmateriaal.
Weerstand wordt gezien als uitdaging op de training en in de wedstrijd. Wanneer
een speler uitdaging heeft op training en als de weerstand tijdens wedstrijden
goed is, dat wil zeggen dat de speler op het juiste niveau uitgedaagd wordt, is de
kans op ontwikkelen groter dan wanneer er geen of juist te veel uitdaging is.

4.1.3 Belangrijkste aspecten binnen de ontwikkeling


Alle participanten keken binnen de ontwikkeling naar vier pijlers; techniek,
tactiek, mentaal en fysiek. Bij de vraag wat zij het belangrijkst vonden was er een
eenduidig antwoord: alle aspecten zijn binnen de ontwikkeling belangrijk, ook
omdat het n vaak niet zonder het ander kan. Dit wordt door een aantal
participanten beschreven als een holistische benadering van talentontwikkeling.
Binnen deze vier pijlers vonden de meeste participanten het mentale aspect wel
van essentieel belang om een echt goede hockeyer te worden.
Het belangrijkste is dat je de kinderen zo goed mogelijk
leert hockeyen, qua fysiek hun lichaam gezond maakt en ze
tactisch inzicht geeft. Dan bepaalt uiteindelijk het mentale
gedeelte of ze uiteindelijk ook echt de stap gaan maken om
bijvoorbeeld een Hoofdklasse speler te worden. [] In het
moderne hockey moet je uiteindelijk overal een zeven in
scoren, alleen als je echt een goede hockeyer wilt zijn moet
je een paar negens hebben. En die negens moet je
behouden of nog beter in worden. De basisvaardigheden
liggen wel steeds hoger omdat hockey steeds sneller gaat en
mensen er niet meer mee wegkomen als ze niet fit zijn. De

26

basis is omhoog gegaan, maar je moet wel een aantal keypointers hebben (Participant 2).
Alhoewel de participanten het eens waren dat alle aspecten ongeveer even
belangrijk zijn binnen de ontwikkeling is er ook een eenduidig antwoord wat er in
welke leeftijdscategorie getraind moet worden. Zij vinden dat al de aspecten
belangrijk zijn, alleen moeten kinderen er niet op afgerekend worden. Zo werd er
bijvoorbeeld gezegd dat er bij kinderen tot twaalf jaar wel gelet wordt op het
mentale aspect, maar dat zij er niet beoordeeld op worden.
Een algehele mening op de verschillen in leeftijdscategorie was dat er in de
jongste jeugd (leeftijd 6 tot en met 12) veel technisch getraind moet worden,
zowel technisch met bal en stick als looptechniek. In de oudere jeugd worden
kracht en het tactische aspect belangrijker. Mentaal wordt gezien als een
continue lijn van ontwikkeling.
Voor ontwikkeling is het van ik en de bal, naar wij en de bal,
naar wij en de bal tegen hun, of zij en de bal tegen ons. Dus
individueel technisch, naar individueel tactisch, groep
tactisch naar team tactisch en naar tegenstander tactisch.
Dat is een ontwikkeling die je in hele lange termijn maakt. In
de jeugd ben je met ik en de bal en wij en de bal al op een
heel eind (Participant 14).
Tijdens de interviews is ook gevraagd of zij het belangrijker vonden om de sterke
punten bij een speler te trainen of de verbeterpunten. Dit is gevraagd om er
achter te komen waar de focus op training moet liggen, wanneer je van een
speler de sterke en verbeterpunten kent. Het algemene beeld bij deze vraag is
dat kinderen motivatie halen uit hun sterke punten en deze ook vooral (moeten)
gebruiken. Daarnaast moeten verbeterpunten wel getraind worden, vooral in de
jongste jeugd omdat je kinderen de kans moet geven in alles te ontwikkelen.
Wanneer iemand iets leuk vind omdat ze het goed doen, gaat deze het
automatisch doen. Uiteindelijk gaat het om specialismes, sommigen zijn ergens
beter in en minder goed dan anderen. Wel wordt benadrukt dat om echt te
verbeteren alle pijlers wel een bepaald basispunt moeten hebben.
Juist kijken naar de sterke punten, het enige is dat je wel
moet werken aan de verbeterpunten. Je hebt het dan over
sterktes, zwaktes, kwaliteit en beperkingen, of hoe je het
dan ook wilt noemen. Je moet kijken naar wat iemand goed
kan en dat moet zich door ontwikkelen. Maar je moet wel
iemand de ruimte geven om te werken aan verbeterpunten.
Als iemand zn slagtechniek niet goed is maar kan heel goed
flatsen, ga je niet tijdens een wedstrijd zeggen, ga maar
slaan. Diegene moet blijven flatsen, maar diegene moet wel
aandacht hebben voor de slag. Alleen moet je diegene dan
niet afrekenen als het niet goed gaat. Daar moet ook weer
een juiste balans in zitten. Maar je aandachtspunt, je mindset, moet gericht zijn op positiviteit (Participant 7).
27

Technische vaardigheden
Wanneer er gesproken werd van technische ontwikkeling werd vooral gepraat
over de basistechniek en het individueel technisch vaardig zijn met de bal. De
definitie van basistechniek werd door de meeste participanten beschreven als het
passen, aannemen en lopen met de bal. Met individuele technische vaardigheid
met de bal werd voor het dribbelen en trucjes beschreven. De participanten
waren het eens dat er al op jonge leeftijd veel technisch getraind moet worden,
waarbij vooral gelet moet worden op de basistechniek, de rest komt vanzelf wel.
The kids should learn to hit the ball. And basic skills, I dont
need players who can pielen, as you guys say it, they learn
tricks on the camps. They have to be good at pass and
move, pass and move (Participant 8).
Tactische vaardigheden
Tactische vaardigheden werden vooral omschreven als het omgaan met tijd en
ruimte, dus hoe en wanneer iemand beslissingen neemt. Hierbij speelt inzicht
een grote rol. Wanneer er gesproken wordt over ontwikkeling op tactisch gebied,
is de algemene mening dat trainers en coaches de kinderen tactische keuzes
aanreikt, waarbij ze wel nog steeds zelf de keuze moeten maken. De tactische
vaardigheid bij spelers staat of valt bij of ze deze keuzes op het juiste moment
maken.
Tactiek is voor mij individuele tactiek, puur beslissingen
nemen. Wanneer moet je passen, wanneer moet je rennen
met de bal? Dit klinkt heel simplistisch, maar het is enorm
complex volgens mij. En ook zonder de bal. Wanneer moet je
in de zone stappen, wanneer moet je met je man mee
(Participant 5).
Mentale eigenschappen
Het mentale aspect binnen de ontwikkeling is iets anders dan de andere pijlers,
omdat de mening van de participanten is dat dit moeilijker te trainen is, terwijl dit
toch wordt gezien als de belangrijkste pijler. De belangrijkste aspecten bij de
mentale eigenschappen zijn volgens de participanten de intrinsieke motivatie en
de mentaliteit. Zonder deze twee aspecten is er geen goede ontwikkeling
mogelijk. De algemene mening is dat wanneer kinderen intrinsiek gemotiveerd
zijn ze sneller ontwikkelen en dat een goede mentaliteit een basisvoorwaarde is
om een goede hockeyer te zijn. Gedrag wordt ook gezien als mentale pijler, dit
heeft vooral te maken met op tijd komen, meedoen met de warming-up en het
omschakelen tijdens een wedstrijd bij balwinst of verlies.
En dan vind ik de belangrijkste pijler tegenwoordig vanaf
een jaar of 14 mentaal. En daarin zie je dan ook de grote
stappen van wie er Hoofdklasse spelers worden en wie niet.
De factor mentaal wordt steeds belangrijker, want op een
gegeven moment heb je een heel aantal kinderen die goed
28

kunnen hockeyen, maar de vraag of ze echt de stap maken,


heeft te maken met of ze uit het juiste hout gesneden zijn
(Participant 2).
Fysieke eigenschappen
Tijdens de interviews werd er veel gesproken over het fysieke aspect. Dit werd
onderverdeeld in vier subcategorien. Als belangrijkste in de ontwikkeling werd
de motoriek en cordinatie gezien. Volgens de participanten is dit een belangrijk
aspect in de ontwikkeling van een speler, misschien wel de belangrijkste binnen
het fysieke aspect. De mening hierover was dat dit bij jonge kinderen erg
belangrijk is om te ontwikkelen, omdat hier de basis ligt voor de sport. Daarnaast
waren ook looptechniek en snelheid belangrijk, die natuurlijk ook veel met elkaar
te maken hebben. Snelheid komt voort uit onder andere looptechniek. De
gedeelde mening was dat er vanaf de D-categorie, en misschien wel eerder,
aandacht moet zijn voor de looptechniek van een speler. Later, vanaf de Bcategorie zou ook de kracht een belangrijke rol spelen. Spelers zouden er belang
bij hebben hier op te trainen, door middel van krachttraining en core-stability
training. Al deze aspecten zouden ook belangrijk zijn als middel van
blessurepreventie.
I look for players who are good enough, their balance, their
speed, their agility. Because if they do not got it, they will
never quite make it. You dont see slow top-players, thats
the great step to the Hoofdklasse, the speed. For the youth
players, I see a lot of shuttles on the fields. Shuttles are
good, but I have also worked with youth players from age 10
to 12. We did running, running techniques, with ladders and
small steps. It is so important for when they are older, is how
they move. And later, from age 16 to 18, its 100 percent
working on speed (Participant 8).

4.1.4 Tools voor spelersontwikkeling


Naast de voorwaarden en belangrijkste aspecten van ontwikkeling is er ook
onderzocht op welke manier dat op dit moment wordt gedaan bij verenigingen en
de mening hoe het zou moeten zijn. De tools die hier bij gebruikt worden komen
overeen met de voorwaarden van ontwikkeling. De belangrijkste tool is een
jeugdplan, dit vat eigenlijk alles samen. Volgens de participanten zijn de
onderdelen van een jeugdplan van essentieel belang voor de ontwikkeling. Deze
onderdelen heeft goede uitdagende trainingen als belangrijkste onderdeel. Ook
wordt looptraining veel gebruikt als tool om de looptechniek van de spelers van
een club te verbeteren. Andere tools werden ook genoemd door de participanten,
zoals krachttraining, cornertraining, video-analyse en verschillende mentale
vragenlijsten die bij kinderen worden afgenomen.
We geven ook cornertraining in blokken van 3-4 weken.
Meisjes en jongens bij elkaar. Slepen is niet alleen moeilijk
maar elk kind heeft zn eigen techniek. Per speler is het
aanpassen. Op maat trainen. We werken ook met
29

bloktrainingen. Dit zijn specialistentrainingen, dus alleen


maar slaan of scoopen. Dit is ook voor breedteteams. Dus
voornamelijk de tools die we gebruiken zijn deze trainingen.
Dit houdt in, op hockeyvlak, maar ook loop, kracht, dat vlak.
Video gebruiken we veel als tool. En we praten met de
spelers, de coach zelf (Participant 15).

4.2 Meten van kwaliteiten


Het tweede gedeelte van het interview bestond uit vragen over het meten van
spelers. Hierbij werd de mening gevraagd welke aspecten wel te meten zijn en
welke niet. Ook werd gevraagd naar manieren hoe het te meten is of hoe ze het
nu al gebruiken binnen de vereniging. Net als bij paragraaf 4.1 worden deze
resultaten beschreven aan de hand van de pijlers techniek, tactiek, mentaal en
fysiek.

4.2.1 Meten van technische vaardigheden


Wanneer er gesproken werd over het meten van techniek, werd vooral gelet op
de balbehandeling en het passen. De testen die genoemd werden hadden
allemaal te maken met dribbelen of passen binnen een bepaalde tijd of met een
bepaald doel. Zo werden er testen genoemd waarbij spelers een bepaald
parcours moesten dribbelen binnen een bepaalde tijd en testen waarbij spelers
zo vaak mogelijk door een doeltje moesten spelen binnen een bepaalde tijd.
Nou, ik ben er wel van overtuigd dat je een aantal dingen
kan meten. [] Als je van pion naar pion slaat, een goaltje
maakt op de achterlijn zet en de speler moet de bal daar
doorheen slaan. Als je van de tien ballen er zes goed hebt
geraakt binnen een bepaalde tijd kan je inderdaad een vijf of
een zes scoren (Participant 7).
Waar veel participanten het eens over waren is dat techniek meten altijd iets
subjectiefs blijft. Ook al zou je de tijd meten en het doel zou het niks zeggen over
of de techniek juist wordt uitgevoerd. Ook is techniek volgens de participanten
een smaakje. De n vind dat een techniek op een bepaalde manier moet
worden uitgevoerd, de ander zal weer een andere manier goed vinden.
Desondanks zijn de participanten het er wel over eens dat techniek functioneel
moet zijn en dat het snel uitgevoerd moet worden. Je zou kunnen zeggen dat de
testen met tijd en een doel dan wel weer goed zijn om te doen.
Bij tijd zie je of iemand het sneller is gaan doen. En dan
haal je zo het hele subjectieve eruit. Maar aan de andere
kant kan je dan zeggen, doe je het wel netjes. Ga je met je
linkerhand op een bepaalde manier door de oefening heen,
of doe je het gewoon snel. Dat is de vraag (Participant 1).

30

4.2.2 Meten van tactische vaardigheden


Het meten van tactische vaardigheden wordt door de participanten omschreven
als het kijken of de spelers de afspraken nakomen en of zij de goede keuzes
maken. Dit wordt bij alle participanten gemeten met behulp van video-analyse.
Bij deze video-analyses wordt dan vooral gelet op de statistieken en het
rendement wat iemand haalt in een wedstrijd. Dit kunnen goals en strafcorners
zijn maar ook statistieken als pass en aanname rendement. Wat hier wel door
meerdere participanten werd benadrukt is dat het meten van statistieken heel
veel tijd kost en dat deze statistieken niet altijd overeen komen met de tactische
afspraken binnen een team.
En rendement is heel makkelijk, een pass komt wel aan of
een pass komt niet aan. Dat betekent, daar zitten een aantal
voorwaarden aan die ingevuld moeten worden om dat te
kunnen. Het moment dat je het hebt over tactiek, blijft dat
een smaakje. Maar als een bal tien van de tien keer
aankomt, dan stap je over de tactische afspraken heeft
waarvan de coach het niet mee eens is. Nou ja, prima, die
speler heeft zelf ook iets waargenomen. Daarom denk ik dat
je in rendement veel meer kan meten, dan wanneer je alleen
maar praat over tactiek (Participant 6).

4.2.3 Meten van mentale eigenschappen


Mentaal wordt door meerdere participanten gezien als een aspect wat niet of erg
moeilijk meetbaar is, omdat het in het hoofd van personen zit. Wat wel gemeten
kan worden, vooral visueel, is het gedrag. Twee participanten hadden het wel
over het meten van karaktereigenschappen door vragenlijsten, bijvoorbeeld
Myers Bridge Type Indicator en Action Typing.
Gedrag zit ook mentaliteit in, gedrag is ook loop ik mijn
meters terug of val ik mee aan. Ben ik op tijd, is allemaal
gedrag. Mentaliteit zit in het midden wat er in je hoofd
gebeurd en de inzet die je toont. Gedrag is heel duidelijk,
wat zie ik, loopt deze speler zn meters. Deze speler is op
tijd. En op die manier maak je dingen meetbaar (Participant
6).

4.2.4 Meten van fysieke eigenschappen


Fysieke testen worden gezien als het meest objectieve om te meten. Het wordt
nu nog wel vooral bij senioren gedaan en niet bij de jeugd. Waar het meest over
werd gesproken zijn testen waarbij de hartslag wordt gemeten. Dit wordt bij
topclubs veel gebruikt in de eerste seniorenteams. Ook verschillende sprinttesten
worden veel gebruikt. Wat bij de jeugd vooral getest wordt is de shuttle run test
en conditietesten. Ook worden er antropometrische testen gedaan, vooral
gewicht en lengte. De vetpercentage meting wordt bij meerdere participanten
gezien als negatief omdat de ervaring leert dat spelers dan bijvoorbeeld niet
gaan eten.

31

Andere testen die gedaan worden zijn krachttesten, Jojo-testen en verschillende


loopvormen. En participant vertelde dat zij ook de Peak High Velocity meten bij
kinderen om de groeispurt te bepalen. Ook wordt de sprong-hoog test gezien als
een valide fysieke test voor kinderen.
De shuttle-run test, gewicht, lengte. Eigenlijk de simpele
testen, sprinttesten. En over vetpercentage zitten we te
twijfelen want bij kinderen zou dat berhaupt pas bij de A
moeten. Maar tegenwoordig moet je daar heel erg mee
oppassen. De schade die je er mee kan berokken wordt
steeds groter, dus dat blijft lastig. Met dames 1 doe ik ook
vaak de Jojo test, dat vind ik een interessantere test dan de
shuttle run test. Dat is een test waarbij je heen en weer
sprint met tien seconden pauze, dus het gaat meer over
hersteltijd. En zeker de testen met hartslagmeters waardoor
je ook op basis van hartslag kan meten hoe het met mensen
is qua fitheid (Participant 2).

4.3 Gebruik speler-volgsysteem


Tijdens de interviews is gevraagd naar de participanten naar het gebruik van een
speler-volgsysteem. Hierin is ze gevraagd wat ze er van vinden en of ze het
gebruiken op de vereniging waar ze werkzaam zijn. Acht participanten zeiden het
wel belangrijk te vinden progressie en kwaliteiten te meten. Over het algemeen
wordt het TIPS-formulier uit software programma LISA vrij veel gebruikt. De
mening hiervan is dat het een vrij laagdrempelig systeem is, wanneer je het
weinig hoeft te gebruiken. Ook werd er gesproken over evaluatieformulieren die
gebruikt worden als speler-volgsysteem, maar deze is meer voor de coach.
Wat wel veel werd gezegd was dat een speler-volgsysteem handig is voor het in
gesprek komen met kind en ouders, dus dat je verantwoording hebt voor de
keuze in een selectie. Wanneer een kind of ouder kan zien waarom het kind
bijvoorbeeld niet is geselecteerd kan dit wel helpen. Ook kan het handig zijn voor
de continuteit binnen een vereniging, wanneer er bijvoorbeeld een andere
trainer of technisch manager werkzaam wordt op een club.
Een groot nadeel van speler-volgsystemen is volgens de participanten dat het erg
veel tijd kost om deze formulieren in te vullen. Hierdoor wordt het minder
aantrekkelijk om te gebruiken, zeker als je uitgebreid de progressie en kwaliteiten
van spelers wilt meten. Zij gaven bijna allemaal aan dat wanneer je een spelervolgsysteem gebruikt dit makkelijk in te vullen moet zijn en weinig tijd moet
kosten.
We hebben ze ingevuld, maar ik heb ze nog nooit
ingekeken. We hebben alles geprobeerd binnen het LISAsysteem, we hebben subcategorien gemaakt. Op een
gegeven moment moest ik veertig vragen beantwoorden.
Dat veertien keer, dan ben je uren bezig. En we gebruiken
32

het niet. Maar mijn grootste punt is wel, welk spelervolgsysteem je ook invult, het is altijd subjectief, altijd
(Participant 5).

4.4 Talentidentificatie en selecties


De onderwerpen die van tevoren niet onderzocht zou worden, maar wel in bijna
alle interviews naar voren kwam waren talentidentificatie en selecties. Wat er
hier vooral naar voren kwam is dat er wel een heleboel dingen te meten zijn in de
vier pijlers, maar dat potentie enorm moeilijk is om te meten en eigenlijk ook niet
wordt gedaan. De mening van de participanten is dat het meten door middel van
een test een momentopname is en niets zegt over de potentie die een speler
heeft.
Een ander belangrijke mening, die door meerdere participanten werd gedeeld, is
dat het beoordelen van spelers objectiever wordt wanneer er meerdere mensen
naar kijken. Wanneer er verschillende meningen zijn, dan zou het gemiddelde al
meer iets kunnen zeggen over de waarheid.
Ik ben er van overtuigd dat als je meerdere mensen er naar
laat kijken dat de selectie positief benvloed wordt. Dus je
moet kwaliteit en kwantiteit hebben. Absoluut. Als ik alleen
kijk, ik heb ook mijn blinde vlekken en voorkeuren. Zo is het
gewoon. Dat zien we ook in die selectierondes [selecties
Nederlands B] die we gedaan hebben. Als je dat met een
groep doet, werkt dat gewoon beter (Participant 14).

33

5 Discussie
In de discussie wordt beschreven of de validiteit van het onderzoek gewaarborgd
is en wat de beperkingen zijn van het onderzoek. Hiernaast worden de verbanden
en verschillen besproken tussen de literatuur en de interviews. Hierbij wordt
besproken welke aspecten belangrijk zijn binnen de spelersontwikkeling uit de
literatuur en wat de mening van de participanten hier van was. Ook wordt er een
verband gelegd met de pijlers waar spelers in ontwikkelen en welke testen hierbij
gebruikt kunnen worden. Afsluitend worden er verbanden gelegd tussen
verschillende resultaten uit het literatuuronderzoek. Hierbij is er een verband
gelegd tussen sportersontwikkeling en hockey specifieke ontwikkeling.
Validiteit en beperkingen onderzoek
Binnen dit onderzoek is er rekening gehouden met externe betrouwbaarheid,
oftewel de herhaalbaarheid van het onderzoek. Om deze procedure te
garanderen is er gebruik gemaakt van een audit trail, welke te vinden is in de
onderzoeksmethode. Ook is er tijdens de interviews gebruik gemaakt van een
membercheck, waar de participanten van het onderzoek gevraagd is naar de
mening van wat een vorige participant heeft gezegd. Om de externe validiteit te
waarborgen is er een verschillende groep actoren genterviewd. De participanten
hadden allemaal een verschillende hockeyachtergrond, al waren er wel wat
overeenkomsten. Zo kwamen er meerdere participanten van dezelfde club of
waren zij ooit begonnen op dezelfde club waar een andere participant ooit
werkzaam was. Bij het interview op hockeyclub Almeerse zijn er twee personen
tegelijk genterviewd, wat hun mening mogelijk heeft benvloed. Wat ook
meegerekend kan worden in de conclusie van het onderzoek is dat er veelal
participanten waren uit Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Alhoewel er ook
participanten waren uit andere provincies of daar hun achtergrond hadden
(bijvoorbeeld Noord-Brabant of Groningen) kan dit de gemiddelde mening van de
participanten hebben veranderd en zou dit de validiteit negatief kunnen
benvloeden omdat het in mindere mate iets zegt over de mening van personen
in heel Nederland. Een onderzoek waarbij een interview gehouden zou worden in
elke provincie in Nederland zou een beter beeld geven van de meningen in heel
Nederland.
Wat aan het begin voorspeld was is dat er een duidelijk antwoord zou zijn op
welke aspecten belangrijk zijn in de ontwikkeling bij hockeyers, alleen is dit niet
zo makkelijk te beschrijven. Dit komt omdat er bij elk aspect er altijd een ander
aspect aan hangt. Zo wordt de technische kunde van een hockeyer ook benvloed
door de fysieke kunde van een hockeyer. Tactische keuzes hebben ook te maken
met wat een speler technisch kan (Starkes, 1993a). Ook wordt alles benvloed
door het mentale kunnen van een speler, omstandigheden kunnen veranderen,
zo zijn technische vaardigheden over het algemeen moeilijker als een speler
onder druk moet presteren. Ook is talentidentificatie moeilijk bij hockey. De
voorspelling van succes is complex doordat er veel verschillende kwaliteiten
nodig zijn bij de ontwikkeling (Elferink-Gemser, 2005). Toch kan het wel apart van
34

elkaar worden bekeken en hierdoor gemeten, echter kan er zeer moeilijk een
objectief oordeel over worden gegeven.
Wat er ook voorspeld was is dat een speler-volgsysteem gebruikt kan worden als
selectieprocedure. Een kanttekening hierbij is dat het nooit als uitgangspunt
gebruikt kan worden omdat er altijd verschillende aspecten bij de ontwikkeling
van een speler horen. Zo kan een speler erg goed zijn op zijn leeftijd, maar komt
dat omdat deze als enige van zijn team al een groeispurt gehad heeft en hierdoor
een fysiek voordeel. Er moet altijd gekeken worden naar de verschillende
aspecten bij een speler. Hierbij kunnen volgens het model van Van Rossum
(1993) ook andere omgevingsfactoren een rol spelen. Zo kan een speler minder
presteren door bijvoorbeeld blessures of een vervelende thuissituatie of
schoolsituatie. Het is dus van belang een speler-volgsysteem te gebruiken als
middel en niet als uitgangspunt.
Ook kan er een kanttekening geplaatst worden bij het gebruik van een spelervolgsysteem binnen een team om dit team beter te laten presteren. Uit de
interviews kwam naar voren dat een speler beter presteert wanneer er veel focus
ligt op de sterke eigenschappen van een speler, dit zal de intrinsieke motivatie
verhogen. Dit is nodig voor de ontwikkeling van een speler (Ericsson, Krampe, &
Tesch-Rmer, 1993). Wanneer er getraind wordt op de mindere eigenschappen
van een speler zou dit demotiverend werken en zou een speler een mindere
ontwikkeling hebben. Een aanbeveling is dat er binnen een team gekeken moet
worden naar de algemene verbeterpunten en hier op trainen waarbij er op gelet
wordt dat de sterke eigenschappen ook verbeterd worden.
De laatste beperking van het onderzoek heeft te maken met de deelvraag over
welke aspecten op welke leeftijd belangrijk zijn. Dit onderzoek toont niet aan
welke aspecten belangrijker zijn dan anderen, omdat alle aspecten volgens de
participanten belangrijk zijn. Wat wel in het onderzoek beschreven wordt is waar
de focus en training ligt in de verschillende leeftijdscategorien. Ook al zijn de
meningen soms verdeeld: de n vindt bal- en sticktechniek erg belangrijk op
jonge leeftijd, de ander looptechniek. Ook is onderzocht waar je bij spelers op kan
letten binnen een jeugdopleiding en waar je op kunt selecteren. Zo kan je bij
jonge spelers goed kijken naar de beleving en motorische vaardigheden, maar is
tactiek nog van ondergeschikt belang.
Verbanden literatuuronderzoek en resultaten interviews
Hieronder wordt beschreven wat de verschillen en overeenkomsten waren tussen
de literatuur en de interviews. Dit is gedaan om een verband te leggen tussen
wat er in de literatuur bekend is en wat de verschillende hockeyclubs op dit
moment doen om een oordeel te geven over of de werkwijze van de hockeyclubs
overeenkomst met de literatuur. Dit zal opgedeeld worden in spelersontwikkeling
en het meten van spelers.
Binnen de ontwikkeling is onderzocht wat belangrijke voorwaarden zijn in de
ontwikkeling van spelers. De belangrijkste voorwaarde volgens de participanten
was dat kinderen ontwikkelen in een veilige leeromgeving. Dit komt overeen met
35

de omgevingsfactoren uit het model van Van Rossum (1993) waarin hij stelt dat
steun van teamgenoten en trainers een belangrijk gedeelte is van de
ontwikkeling. Een andere belangrijke voorwaarde is dat er een goed jeugdplan is
op een vereniging. Hierbij werd een plan bedoeld waarbij per leeftijdscategorie
staat wat ze moeten kunnen, vaak top-down. Dit is in de literatuur niet terug
gekomen. Wat volgens de participanten ook belangrijk was in de ontwikkeling is
dat een kind een goede trainer of coach heeft. Een goede trainer/coach staat
wordt door van Rossum (1993) ook gezien als omgevingsfactor. Verder kwam als
resultaat uit de interviews dat de motivatie van een speler heel belangrijk is, wat
ook genoemd werd in onderzoek van Ericsson, Krampe, & Tesch-Rmer (1993).
Uit de interviews bleek dat de participanten niet een specifiek aspect in de
ontwikkeling van een speler het belangrijkst vonden. Uit onderzoek van ElferinkGemser et al. (2007) blijkt dat als kinderen een goede hockeyer willen zijn, zij
moeten excelleren in fysieke, technische, mentale en tactische vaardigheden. Dit
zijn ook de vier pijlers die de participanten aangeven belangrijk te vinden. Een
algemene mening van de participanten was dat er in de jongste jeugd veel
technisch getraind moet worden. Dit komt overeen met het onderzoek van
Elferink-Gemser et al. (2007), waarin zij aangeeft dat hockeyers vroeg moeten
beginnen en technisch trainen. Uit de literatuur, bijvoorbeeld uit het LTAD-model
van Balyi & Way (1995, 2001), komt naar voren dat het belangrijk is voor
kinderen om op jonge leeftijd met meerdere sporten bezig te zijn om motorisch
en op het gebied van cordinatie goed te ontwikkelen. Uit de resultaten van de
interviews kwam dat kinderen al vroeg moeten specialiseren op hockey-technisch
gebied aangezien hockey een technisch vaardige sport is.
Op het gebied van technische ontwikkeling kwam uit de interviews dat vooral de
basis-technische vaardigheden belangrijk zijn, waarbij passen, aannemen en
dribbelen van essentieel belang zijn voor een technisch onderlegde basis. Uit de
onderzoeken van Smith & Chamberlin (1992) en Reilly et al. (2000) kwam naar
voren dat sprinten en draaien met de bal, evenals passen en scoren, essentile
onderdelen zijn van een technisch vaardige hockeyer. Op tactisch gebied kwam
uit de interviews dat dit vooral wordt gezien als hoe een speler met tijd en ruimte
omgaat. Hier speelt inzicht een grote rol, dit komt overeen met de literatuur.
Volgens Starkes (1993b) is hockey een sport waarin spelers continue moeten
omgaan met een snel veranderende omgeving en op het juiste moment een
juiste actie maken. Op het fysieke gebied kwam uit de interviews naar voren dat
er vier verschillende onderdelen waren binnen fysieke ontwikkeling. Namelijk
motoriek/cordinatie, looptechniek, snelheid en kracht. De algemene mening was
dat er op jonge leeftijd aandacht moet zijn voor de cordinatie, motoriek en
looptechniek. Dit komt overeen met de fases van het LTAD-model (Balyi & Way,
1995;2001), waarin het belangrijk is op jonge leeftijd bezig te zijn met de
motoriek en cordinatie. Omdat er in het hockey veel variatie is tussen sprinten
en hardlopen (Spencer et al., 2004) is het belangrijk dat kinderen leren hoe ze
goed kunnen lopen en bewegen. Binnen de mentale pijler was de algemene
mening bij de interviews dat het misschien wel de belangrijkste pijler is. Motivatie
wordt bij de participanten gezien als belangrijk aspect en ook in de literatuur
komt dit naar voren (Mahoney, Gabriel & Perkins, 1987; Ericsson, Krampe &
36

Tesch-Rmer, 1993; Morris, 2000). In de interviews kwamen ook gedrag en


mentaliteit naar voren als belangrijk mentale kwaliteit, hier wordt in de literatuur
minder over gesproken.
Als tweede onderwerp wordt de mening uit de interviews over het meten van
spelers vergeleken met testen uit de literatuur. Deze zullen ook weer opgedeeld
worden in de vier pijlers technisch, tactisch, mentaal en fysiek.
Uit de interviews kwam de algemene mening over het meten van techniek er op
neer dat de testen die je kan uitvoeren om techniek te meten altijd uitkomen op
een tijd en een doel. In de literatuur zijn er ook testen gevonden waarbij dit het
geval is. Er zijn vier testen gevonden waarbij het ging om dribbelen met de bal.
Hiervan waren twee hockey-gerelateerd. Bij deze testen is geconcludeerd dat het
valide testen zijn om de dribble en slalom techniek te meten bij hockeyers
(Lemmink, Elferink-Gemser & Visscher, 2004). De andere technische testen
hadden betrekking op voetbal technische vaardigheden, maar kunnen met een
aanpassing wellicht ook in het hockey gebruikt worden. Zo zouden hooghouden,
schieten op doel en passen ook als hockey oefening gebruikt kunnen worden. In
de interviews werd meerdere keren als kanttekening geplaatst dat dit soort
testen altijd objectief blijven, omdat hockey een sport is waar technieken op
meerdere manieren uitgevoerd kunnen worden.
Het meten van tactische vaardigheden wordt door de participanten omschreven
als het kijken of de spelers de afspraken nakomen en of zij de goede keuzes
maken. Uit de interviews kwam naar voren dat dit wordt gemeten door naar
video-analyse te kijken en te onderzoeken of de gemaakte afspraken nagekomen
werden door statistiek bij te houden. In de literatuur waren geen testen gevonden
waarbij de tactische vaardigheden van een speler werden gemeten. Het mentale
aspect wordt door meerdere participanten gezien als een aspect wat niet of erg
moeilijk meetbaar is, omdat het in het hoofd van personen zit. Twee participanten
hadden het wel over het meten van karaktereigenschappen door vragenlijsten,
bijvoorbeeld Myers Bridge Type Indicator en Action Typing. Dit kwam in de
literatuur niet terug toen gezocht is naar sport-specifieke testen. In de literatuur
zijn wel vier testen gevonden waarbij het mentale aspect werd gemeten. Hiervan
waren drie testen een vragenlijst waarbij de angst-controle, motivatie en sport
commitment werd getoetst.
Op het fysieke gebied zijn er in de literatuur veel testen gevonden. In de
interviews kwam er naar voren dat er op dit moment niet veel getest wordt in de
jeugd, wel in de senioren (op topniveau). In de jeugd wordt vooral getest op
conditie door middel van de shuttle run test. Ook is er bij een aantal
participanten gesproken over krachttesten, Yo-yo testen en een sprong-hoog test.
Bij het literatuuronderzoek naar testen zijn veel testen gevonden die overeen
komen met de testen die worden gebruikt op de hockeyclubs. Ook zijn er veel
testen gevonden die (nog) niet op hockeyclubs worden gedaan. Omdat er zowel
uit de interviews als uit de literatuur (Spencer et al., 2004) naar voren kwam dat
hockey een explosieve, snelle sport is waarbij er veel sprintjes moeten worden
getrokken zouden er voor hockeyers vooral testen moeten zijn waarop deze
aspecten gemeten worden.
37

Verbanden binnen literatuuronderzoek


In de literatuur is veel te vinden over ontwikkeling van spelers. Binnen dit
onderzoek is gekeken naar het model van Van Rossum (1993), met een
uitbreiding van Yperen (2004). Ook is er gekeken naar onderzoek van Bloom
(1985) en hoe het onderzoek van Bloom is uitgewerkt door Cte en FraserThomas (2007). Als laatst is er gekeken naar het Long Term Athlete Development
model (LTAD-model) van Balyi & Way (1995, 2001), waarbij dit is vergeleken met
onderzoek van Regnier, Salmela & Russel (1993).
Van Rossum (1993) stelt in zijn model dat er drie verschillende factoren zijn die te
maken hebben met de ontwikkeling van spelers. De persoonsfactoren,
bindingsfactoren en omgevingsfactoren. Van Yperen (2004) werkt de
omgevingsfactoren verder uit en maakt onderscheid in materile en immaterile
omgevingsfactoren. Hierbij stelt van Yperen dat de materile omgevingsfactoren
ook van belang zijn bij ontwikkeling.
Bloom (1985) onderscheid drie fases in de ontwikkeling van een persoon, waarbij
gekeken wordt naar personen in de cultuur, wetenschap en sport. Cte en FraserThomas (2007) hebben dit model toegepast in de sport, het Development Model
of Sport. De drie fases die hier centraal staan zijn de sampling years, waarin
spelers bekend raken met de sport, de specializing years, waarbij spelers de
keuze maken tussen recreatief en competitief sporten, en de investment years,
waarin ze gericht investeren in hun sport. Wanneer we het model van Van
Rossum invullen in het Development Model of Sport kan er gezegd worden dat
kinderen in de eerste fase vooral bezig zijn met de omgevingsfactoren, namelijk
trainers, ouders en andere kinderen, een klein beetje met persoonsfactoren
(vooral fysieke conditie) en nog niet zo met de bindingsfactoren omdat ze nog
niet zo bezig zijn met het willen bereiken van de top, ze willen vooral spelen. Op
het moment dat ze in de volgende fase komen zijn de omgevingsfactoren nog
steeds van groot belang, worden de persoonsfactoren steeds belangrijker en kan
er een ook gekeken worden naar de bindingsfactoren, ze maken hier een keuze
tussen competitief en recreatief sport beoefenen. Als ze de top willen bereiken
zullen ze vanaf dit moment hard moeten werken. Alhoewel van Rossum stelt dat
alle factoren van belang zijn binnen de ontwikkeling van een speler, is er in
vergelijking met het Development Model of Sport echt alles pas van belang in de
laatste fase.
Wanneer we kijken naar het LTAD-model is te zien dat de ontwikkeling in 7 fases
wordt
onderscheiden.
Deze
zijn
beschreven
in
het
hoofdstuk
Literatuuronderzoek. Wanneer we dit model vergelijken met het Development
Model of Sport is te zien dat er wat overeenkomsten zijn. Waar er volgens het
Development Model of Sport kinderen van zes tot twaalf op speelse wijze bekend
raken met plezier van sportbeoefening is het volgens het LTAD-model belangrijk
om van zes tot acht/negen de focus te leggen bij basisvaardigheden en in de
volgende fase, meisjes 8-11 en jongens 9-12, de focus te leggen bij het aanleren
van techniek bij kinderen. De volgende fases zijn niet echt te vergelijken omdat
het er bij het Development Model of Sport meer om de ontwikkeling van spelers
te beschrijven en het in het LTAD-model meer omgaat waar de focus moet liggen
38

op de training. Toch valt het wel te vergelijken omdat er binnen het LTAD-model
in de volgende fases gericht getraind moet worden op conditie en sport
specifiekere technieken en daarna ook tactieken getraind moeten worden.
Wanneer er dus gekeken wordt naar de ontwikkeling van een speler kan er een
onderscheid te maken tussen de ontwikkelfactoren en ontwikkelfases, maar deze
kunnen ook vergeleken worden. Om antwoord te kunnen geven op de vraag wat
in de ontwikkeling op welke leeftijd belangrijk is, is het van belang te kijken welke
factoren er in welke fase belangrijk zijn. Uit de literatuur blijkt dus dat het goed is
om eerst te focussen op motorische vaardigheden en kinderen kennis te laten
maken met sport. Hierbij is technische en tactische kennis nog minder belangrijk.
Wanneer kinderen ouder worden en in volgende fases komen worden er andere
dingen belangrijk, zoals sport specifieke vaardigheden en intrinsieke motivatie,
de wil om de top te bereiken. Dit blijkt ook uit onderzoek van Regnier, Salmela &
Russel (1993), waaruit blijkt dat het aandeel natuurlijke aanleg steeds kleiner
wordt en het mentale en tactische aspect belangrijker worden (zie Figuur 3).
Uiteindelijk zijn de omgevingsfactoren, zowel materile en immaterile, altijd van
belang in de ontwikkeling van een kind.
Wanneer we dit gaan vergelijken met hockey specifieke opleiding kan dit het best
met het LTAD-model, omdat dit model een duidelijk beeld schept over de
ontwikkeling van sporters en dit model ook gebruikt wordt binnen verschillende
grote sportbonden in Nederland alsmede het NOC*NSF. Als we de fases van het
LTAD-model in verband brengen met hockey zien we de volgende aspecten in de
fases:
2. FUNdamentals
In deze fase staan de basisvaardigheden centraal. Dit bestaat onder andere uit
beweeglijkheid, balans, cordinatie en snelheid. Binnen het hockey zou er dus
nog niet getraind hoeven worden op hockey specifieke technieken. Volgens het
LTAD-model is het belangrijk om bovenstaande basisvaardigheden te trainen met
verschillende sporten.
3. Learning to train fase
Deze fase beschrijft het omzetten van algemene basisvaardigheden naar meer
sport specifieke vaardigheden centraal. In deze fase (meisjes 8-11 en jongens 912) zouden hockeyers dus veel bezig moeten zin met hockey specifieke
technieken. Omdat hockey een vrij complexe sport is zal deze fase erg belangrijk
zijn. Om controle over de bal te hebben tijdens het sprinten, draaien, passen en
scoren zijn goede technische vaardigheden nodig (Smith & Chamberlin, 1992;
Reilly et al., 2000).. Ook is het bij teamsporten nog niet nodig om bezig te zijn
met spelposities of een bepaalde speelstijl, dus rouleren binnen opstellingen is
belangrijk.
4. Train to train fase
Binnen deze fase ontwikkelen spelers hun aerobe systeem en trainen zij hun
sport specifieke vaardigheden. Deze periode vindt plaats tijdens en net na de
Peak Height Velocity, het moment waarop kinderen hun grootste verticale
groeispurt doormaken. Wanneer we kijken naar hockey zouden kinderen dus al
39

getraind moeten zijn in hun motorische en hockey specifieke vaardigheden en


wordt het fysieke aspect ook belangrijk. Fysieke componenten zijn er bij hockey in
de vorm van aerobe en anaerobe capaciteit (Wilmore, Costill, & Larry Kenney,
2008). Specifiek in het hockey is het interval sprinten, waarbij er een grote
variatie is tussen sprinten en hardlopen (Spencer, et al., 2004).
5. Train to compete fase
Binnen de vijfde fase wordt competitie steeds belangrijker. Tijdens deze fase
wordt er door een sporter n sport gekozen. Bij hockeyers is dit natuurlijk al
hockey. Hierbij is het ook van belang dat trainingen ook op sport specifieke
tactieken aangeboden worden. Naast de reguliere trainingen worden voeding,
mentale training en blessurepreventie belangrijk.
Samenvattend is het voor de ontwikkeling van een hockeyspeler belangrijk om te
beginnen met de basisvaardigheden, cordinatie en motoriek, waarbij het goed
kan zijn verschillende sporten te beoefenen. Pas vanaf acht negen jaar wordt
het belangrijk bezig te zijn met hockey specifieke technieken. Wanneer kinderen
ouder worden, rond elf, kunnen er ook wat meer fysieke aspecten worden
getraind. Vanaf zestien jaar wordt het competitie-element pas belangrijk en gaan
tactieken, mentale aspecten en voeding een rol spelen. Hoewel dit een vrij
duidelijke ontwikkeling beschrijft voor kinderen, blijkt uit onderzoek van ElferinkGemser et al. (2005) dat het belangrijk is om op jonge leeftijd te beginnen,
waarbij fysieke, technische, mentale en tactische vaardigheden de pijlers zijn
waarop een speler in moet excelleren. Hierbij is het psychologische component
misschien wel het belangrijkst, spelers kunnen zich pas goed ontwikkelen
wanneer ze intrinsiek gemotiveerd zijn (Ericsson, Krampe, & Tesch-Rmer, 1993).

40

6 Conclusie en aanbevelingen
Om antwoord te geven op de hoofdvraag wordt er in de conclusie gekeken naar
de resultaten van het literatuuronderzoek, de resultaten van de interviews en de
verbanden of verschillen tussen deze twee resultaten. In dit hoofdstuk zal de
conclusie van het onderzoek beschreven worden en er zal een aanbeveling
komen voor hockeyclub Purmerend. Voordat de onderzoeksvraag wordt
beantwoord zullen de deelvragen worden beantwoord.
Deelvraag 1: Wat zijn essentile onderdelen voor talentontwikkeling bij
sporters?
Sporters zullen volgens van Rossum (1993) een goede ontwikkeling doormaken
wanneer de factoren uit zijn model goed verlopen. Hierbij moet er getraind
worden op de persoonsfactoren, zal de speler afhankelijk zijn van zijn
omgevingsfactoren, de personen om hem heen en ook de materile
omgevingsfactoren zoals accommodatie, materiaal en tijd. Uiteindelijk zullen de
bindingsfactoren (top willen bereiken, hard werken en betrokkenheid) bepalen of
het talent er ook uiteindelijk komt. Verder zijn belangrijke onderdelen voor
talentonwikkeling zijn dat er individueel opgeleid wordt, dus rekening gehouden
wordt met een individu en niet met de prestaties van een team, dat er een veilig
leerklimaat is voor de spelers waarin ze op een goede manier kunnen leren en
dat er een goed jeugdplan is waarin staat wat spelers moeten beheersen in hun
leeftijdscategorie. Ook is het belangrijk dat een speler een goede trainer/coach
heeft, dus de begeleiding van een sporter moet goed zijn. Individueel gezien is
intrinsieke motivatie een belangrijke voorwaarde, zonder motivatie zal er minder
ontwikkeling zijn. Voor de ontwikkeling van een sporter is het verder belangrijk
dat er op jonge leeftijd begonnen moet worden met ontwikkeling op het gebied
van cordinatie en motoriek. Dit zou verbeterd kunnen worden als kinderen
meerdere sporten beoefenen of trainen. Daarnaast is het competitie element pas
belangrijk op latere leeftijd en moet een kind op jonge leeftijd vooral plezier
hebben en de basisvaardigheden leren.
Deelvraag 2: Welke hockey-specifieke vaardigheden van hockeyspelers
zijn het belangrijkst in de ontwikkeling van een speler?
Om een goede hockeyer te worden is het belangrijk op jonge leeftijd te beginnen,
waarbij fysieke, technische, mentale en tactische vaardigheden de pijlers zijn
waarop een speler in moet excelleren. Er is niet n aspect belangrijker, al wordt
motivatie binnen de mentale pijler wel gezien als basisvoorwaarde voor
ontwikkeling. Op fysiek gebied is het belangrijk dat een speler zich ontwikkeld in
cordinatie, explosieve sprintsnelheid, goede intervalconditie, kracht en
looptechniek. Op technisch gebied is het vooral belangrijk de focus te leggen bij
de basistechnieken, zoals het passen, aannemen en het lopen met de bal. Op
mentaal gebied is het vooral belangrijk dat de motivatie, mentaliteit, gedrag,
zelfvertrouwen en concentratie goed is. Niet alleen om wedstrijden te winnen,
maar zeker ook voor de ontwikkeling. Op tactisch gebied is het belangrijk dat
spelers op jonge leeftijd individueel tactisch worden opgeleid, dus het aanvallen
41

of verdedigen tegenover een persoon, overspelen of juist niet overspelen. Vooral


het omgaan met tijd en ruimte is belangrijk als tactisch concept, waarbij een
trainer/coach een speler kan adviseren, maar een speler wordt inzichtelijk en
tactisch alleen maar beter wanneer de speler zelf keuzes maakt, binnen die tijd
en ruimte.

Deelvraag 3: Is er een verschil in het belang van bepaalde


hockeyvaardigheden in een bepaalde leeftijdscategorie?
Een algemene mening in de interviews was dat er in de jongste jeugd veel
technisch moet worden getraind, zowel technisch met de bal en stick als de
looptechniek. Wanneer kinderen ouder worden wordt het tactische gedeelte en
de kracht belangrijker. Op fysiek gebied is het belangrijk dat kinderen een goede
cordinatie en motoriek hebben. Een kanttekening is hierbij dat al deze aspecten
belangrijk zijn, ook voor jonge kinderen, maar dat ze er minder op afgerekend
worden. Wel is het belangrijk dat kinderen op jonge leeftijd eerst met de
basisvaardigheden aan de slag gaan. Daarna is het erg belangrijk om met
hockey-specifieke technieken aan de slag te gaan. Als kinderen nog ouder
worden trainen kinderen ook hun aerobe systeem en ontwikkelen ze hun sport
specifieke vaardigheden nog meer. Daarna wordt de competitie belangrijker, net
als voeding, mentale training en blessurepreventie. Tijdens deze jaren wordt de
factor natuurlijke aanleg steeds kleiner en worden fysieke en mentale aspecten
steeds belangrijker.
Deelvraag 4: Hoe wordt de ontwikkeling van spelers bij verschillende
verenigingen op dit moment bijgehouden?
Op dit moment worden er op hockeyclubs vooral fysieke tests gedaan, vooral bij
senioren en weinig bij jeugd. Qua techniek wordt er weinig bijgehouden, op
tactisch gebied wordt er vooral naar videobeelden gekeken. Op mentaal gebied
werd er op een enkeling na niet naar gekeken op een manier dat er iets op papier
komt. Op sommige clubs werd er een speler-volgsysteem gebruikt. De algemene
mening van een speler-volgsysteem was dat ze het wel belangrijk vinden om
progressie en kwaliteiten te meten met behulp van een speler-volgsysteem. Het
TIPS systeem wordt het meest gebruikt, omdat het een laagdrempelig systeem
is. Wel is de mening dat een speler-volgsysteem handig is om in een gesprek te
komen met kinderen en hun ouders. Ook is het handig voor de continuteit binnen
een vereniging. Een belangrijk aspect van een speler-volgsysteem is dat het niet
veel tijd moet kosten en laagdrempelig moet zijn. Ook moet het wel nuttig zijn.
Deelvraag 5: Welke hockey-gerelateerde testen kunnen gedaan worden
om deze vaardigheden van een hockeyspeler zo objectief mogelijk te meten?
Na onderzoek wat belangrijk is in de ontwikkeling en welke sporttesten er zijn kan
er wat gezegd worden welke testen gebruikt kunnen worden om deze
vaardigheden te meten. Voor de conditie zijn dit de 12 x 20 meter sprint, de Yo-yo
42

Intermittent Recovery Test Level 1 en de Repeated-Sprint Ability Test. Voor de


snelheid zijn alle testen goed waarop startsnelheid wordt gemeten, zoals de 30
meter Dash en de 10 meter sprint test. De 20 meter sprint met vliegende start is
minder van belang omdat het bij hockey meer om de explosieve snelheid gaat.
Wendbaarheid is erg belangrijk in het hockey, spelers moeten snel kunnen
draaien en versnellen. In de literatuur zijn meerdere testen gevonden, de testen
die het meest overeenkomen met hockey zijn de 505 test, de 5x10 meter sprint
en de Zigzag Agility Performance Test. Omdat vooral explosieve beenkracht
belangrijk is voor het versnellen kunnen de sprong-testen goed gebruikt worden
voor het hockey. De voorkeur is dan de Vertical Jump of de 5-jump test omdat
deze makkelijk uit te voeren zijn. Twee hockey technische testen, de Shuttle
Sprint and Dribble Test en de Slalom Sprint and Dribble Test kunnen allebei
gebruikt worden om de snelheid te meten waarmee iemand rent. Daarnaast
kunnen ook de verschillende psychologische vragenlijsten gebruikt worden om
het mentale aspect te meten. Dit zijn de Competitive State Anxiety Inventory-2,
Task and Ego Orientation in Sport Questionnaire en de Sport Commitment
Questionnaire. Deze vragenlijsten zijn om angst-controle, motivatie en sport
commitment te meten. Een uitkomst van het onderzoek is ook dat er ook op het
oog gekeken kan worden of iemand ergens goed of niet goed in is en hierbij is het
belangrijk dat de gedeelde mening van participanten is dat hoe meer mensen er
naar kijken, hoe objectiever het wordt.
Onderzoeksvraag: welke onderdelen zijn essentieel bij een spelervolgsysteem voor een vereniging om de ontwikkeling van haar jeugdspelers te
monitoren en verbeteren om het niveau van de vereniging omhoog te brengen?
Voordat er wordt gekeken naar individuele ontwikkeling van spelers op een
vereniging zou er gekeken moeten worden of de omgevingsfactoren die nodig
zijn voor de ontwikkeling aanwezig zijn op een vereniging, dan pas kan er
gekeken worden naar individuele ontwikkeling van een speler. Vervolgens zou er
een jeugdplan moeten zijn die beschrijft wat spelers in welke leeftijdscategorie
moeten kunnen. Hier zou het LTAD-model de basis van kunnen zijn, waar hockey
specifieke aspecten het plan verder vormgeven. In dit plan moeten zeker de
aspecten waar een speler op beoordeeld kan worden, deze kunnen ingedeeld
worden in de vier pijlers techniek, tactiek, mentaal en fysiek. Deze pijlers kunnen
dan weer worden uitgebreid in aspecten die belangrijk zijn, dit zijn in ieder geval
explosiviteit, snelheid, goede basistechnieken, intrinsieke motivatie en tactisch
inzicht. Hierbij is het belangrijk de gehele jeugd dezelfde aspecten traint, maar
wel aangepast op hun niveau. Vervolgens zou een vereniging of team
bovenstaande sporttesten kunnen gebruiken om de progressie en kwaliteiten van
de spelers te kunnen meten. Niet alle aspecten kunnen gemeten worden, maar
geconstateerd is dat wanneer er meerdere personen beoordelen, het dichter bij
objectiviteit komt. Wat wel altijd in het achterhoofd gehouden moet worden is dat
een speler-volgsysteem nooit leidend mag zijn, maar als middel gebruikt moet
worden om de ontwikkeling te ondersteunen, een compleet objectief systeem is
er nog niet. Het systeem moet ook laagdrempelig zijn, het moet makkelijk in
gebruik zijn en niet te veel tijd kosten. Wanneer een team of vereniging de

43

kwaliteiten van hun spelers in kaart weet te brengen kan er gerichter getraind
worden en zal mogelijk het niveau van de spelers verhoogt worden.
Aanbevelingen
Op basis van de conclusie kan er de volgende aanbeveling gedaan worden voor
hockeyclub Purmerend. Zorg eerst voor een goed jeugdplan. In dit jeugdplan
zullen de belangrijkste aspecten moeten worden meegenomen die horen bij de
ontwikkeling van de spelers. Dit zou per leeftijdscategorie moeten worden
vastgesteld en hierbij moet rekening gehouden worden met de leerlijnen van het
LTAD-model. Vervolgens de belangrijkste aspecten onderverdelen in techniek,
tactiek, mentaal en fysiek. Van deze pijlers per leeftijdscategorie een top-down
plan schrijven waarbij duidelijk wordt welke kwaliteiten kinderen van een
bepaalde leeftijd moeten kunnen. Voor de jongere jeugd zal dit dus vooral
techniek en cordinatie zijn, waar bij de oudere jeugd kracht, mentaal en tactiek
steeds belangrijker wordt. Hierbij is het belangrijk vast te stellen wat de
trainingsthemas hierbij zijn. Dus niet alleen wat er getraind moet worden, maar
er moeten ook manier worden bedacht hoe dit getraind kan worden. Een
voorbeeld is in de jeugd meerdere keren een kwartier handballen, voetballen of
rugbyen op een training om zo de cordinatie te verbeteren. Ook kan er gekeken
worden of het mogelijk is een looptrainer (gericht op looptechniek, niet conditie)
te regelen voor verschillende teams.
Vervolgens is het nodig om een interne analyse (SWOT-analyse) te maken om te
evalueren of de omgevingsfactoren bij hockeyclub Purmerend juist zijn voor de
ontwikkeling. Op deze manier is het goed te zien waar de sterktes en zwaktes
van de vereniging liggen. Wanneer er een jeugdplan is en een interne analyse
kan er gekeken worden naar een speler-volgsysteem of een andere manier om de
spelers te beoordelen, bijvoorbeeld een beoordelingsformulier. Een vervolg voor
dit onderzoek zou zijn om te onderzoeken of bepaalde testen een normschaal
kunnen krijgen om zo een cijfer te hangen aan een bepaalde kwaliteit. Voor de
aspecten die niet gemeten kunnen worden zou er ook een bepaald cijfer aan
gehangen kunnen worden aan de hand van bijvoorbeeld een Likert-schaal, mits
er meerdere mensen naar kijken om zo de objectiviteit te vergroten. Een ander
vervolgonderzoek zou zijn om de validiteit te meten van specifieke hockey tests
zoals bijvoorbeeld passen, schieten, aannemen. Dan kunnen er al meer
objectieve gegevens ingevuld worden.
Als laatste zou er een bepaalde testbatterij gemaakt kunnen worden met de
testen die gevonden zijn in de literatuur. Deze testbatterij zou dan gebruikt
kunnen worden op de hele vereniging om de kwaliteit en progressie van de
spelers te beoordelen. Op deze manier kan je dit in kaart brengen en evalueren of
het jeugdplan wat opgesteld is ook daadwerkelijk werkt. Wanneer een club hier
inzicht op heeft, wordt het makkelijker dingen aan te passen om het beter te
maken. De volgende stap zou zijn om dit plan voor te leggen aan het bestuur van
hockeyclub Purmerend. Zij zouden dan moeten onderzoeken of het mogelijk is dit
plan door te zetten.

44

45

Bronnenlijst
Aziz, A., Tan, F., & Teh, K. (2005). A pilot study comparing two field tests with the
treadmill run test in soccer players. J Sports Sci Med, 105-112.
Baker, D., & Nance, S. (1999). The Relation Between Running Speed and
Measures of Strength and Power in Professional Rugby League Players. The
Journal of Strength & Conditioning Research, 230-235.
Baker, J. (2003). Early specialization in youth sport: a requirement for adult
expertise? High Ability Studies(14), 85-94.
Balyi,

I. (1999). Long-term planning of athlete development. Multiple


periodisation, modeling and normative data. . The UK's Quarterly Coaching
Magazine, 7-9.

Balyi, I., & Way, R. (1995). Long-term planning of ahtlete development. The
training to train phase. B.C. Coach, 2-10.
Balyi, I., & Way, R. (2001). The role of monitoring growth in long-term athlete
development. Opgehaald van http://www.ltad.ca.
Bloom, B. (1985). Developing Talent in Young People. New York: Balantine.
Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Denken en doen. Meppel:
Boom onderwijs.
Bottenburg, M. v. (2009). Op jacht naar goud. Het topsportklimaat in Nederland,
1998-2008. Nieuwegein: ARKO Sports Media.
Bottenburg, v. M. (2010). Levensloop van topsporters: van pril talent tot oudtopsporter. In A. Tiessen-Raaphorst, D. Verbeek, J. de Haan, & K. Breedveld,
Sport: een leven lang. Rapportage Sport 2010 (pp. 153-170). Den Haag:
SCP, W.J.H. Mulier Instituut.
Brustad, R., Babkes, M., & Smith, A. (2001). Youth in sport: Psychological
Considerations. In R. Singer, H. Housenblas, & C. Janelle, Handbook of
Sport Psychology (pp. 604-635). New York: Wiley.
Buchheit, M., Haddad, H., Millet, G., Lepretre, P., Newton, M., & Ahmaidi, S.
(2009). Cardiorespiratory and cardiac autonomic responses to 30-15
intermittent fitness test in team sport players. The Journal of Strength &
Conditioning Research, 93-100.
Castagna, C., Impellizzeri, F., Cecchini, E., Rampinini, E., & Alvarez, J. (2009).
Effects of intermittent-endurance fitness on match performance in young
male soccer players. The Journal of Strength & Conditioning Research,
1954-1959.
Castagna, C., Impellizzeri, F., Chamari, K., Carlomagno, D., & Rampinini, E.
(2006). Aerobic Fitness and Yo-yo Continuous and Intermittent Tests
46

Performances in Soccer Players: A Correlation Study. The Journal of


Strength & Conditioning Research, 320-325.
Chamari, K., Chaouachi, A., Hambli, M., Kaouech, F., Wisloff, U., & Castagna, C.
(2008). The five-jump test for distance as a field test to assess lower limb
explosive power in soccer players. The Journal of Strength & Conditioning
Research, 944-950.
Chamari, K., Hachana, Y., Kaouech, F., Jeddi, R., Moussa-Chamari, I., & Wisloff, U.
(2005). Endurance training and testing with the ball in young elite soccer
players. British Journal of Sports Medicine, 24-28.
Chapman, D., Newton, M., & McGuigan, M. (2009). Efficiacy of interval-based
training on conditioning of amateur field hockey players. The Journal of
Strenght and Conditioning Research, 712-7.
Cometti, G., Maffiuletti, N., Pousson, M., Chatard, J., & Maffulli, N. (2001).
Isokinetic strength and anaerobic power of elite, subelite and amateur
French soccer players. International journal of sports medicine, 45-51.
Cte, J., & Fraser-Thomas, J. (2007). Youth Involvement in sport. In P. Crocker,
Introduction to sport psychology: A canadian perspective (pp. 266-294).
Toronto: Pearson Prentic Hall.
Derks, A., Bakker, F., & Speet, B. (2008). Sport- en topsport-commitment.
Sportpsychologie Bulletin, 22-30.
Draper, J., & Lancaster, M. (1985). The 505 test: A test for agility in the horizontal
plane. Australian Journal for Science and Medicine in Sport, 15-18.
Elferink-Gemser, M. (2005). Today's talented youth field hockey players, the stars
of tomorrow? A study on talent development in field hockey. Wageningen:
Universiteit van Groningen.
Elferink-Gemser, M., Visscher, C., Lemmink, K., & Mulder, T. (2004). Relation
between multidimensional performance characteristics and level of
performance in talented youth field hockey players. Journal of Sport
Sciences, 1053-1063.
Engel,

v. d., Sturkenboom, M., & Wagner,


talentontwikkeling. Arnhem: NOC*NSF.

P.

(1997).

Organisatie

van

Ericsson, K., Krampe, R., & Tesch-Rmer, C. (1993). The role of deliberate practice
in the acquisition of expert performance. Psychological Review, 363-406.
Genderen, M. v., & Haren, B. v. (2014). Ledentallenrapportage. Arnhem: NOC*NSF.
Opgehaald van NOC*NSF.
Groenland, E. (2001). Online kwalitatief marktonderzoek. Een deerne van vele
zinnen. Breukelen: Universiteit Nyenrode.

47

Hoffman, J., Epstein, S., Einbinder, M., & Weinstein, Y. (2000). A Comparison
Between the Wingate Anaerobic Power Test to Both Vertical Jump and Line
Drill Tests in Basketball Players. Journal of Strength and Conditioning
Research, 261-264.
Janelle, C., & Hillman, C. (2003). Expert performance in sport. Current
perspectives and critical issues. In J. Starkes, & K. Ericsson, Expert
performance in sports: Advances in research on sport expertise (pp. 1947). Champaign, IL: Human Kinetics.
KNHB. (2014). Gegevens ledenstatistiek. Koninklijke Nederlandse Hockeybond.
Lemmink, K., Dolleman, G., Verheijen, R., & Visscher, C. (2000). Interval Sprint
Test en Interval Shuttle Run Test - betrouwbaarheid en discrimerend
vermogen van twee nieuwe voetbaltests. Geneeskunde en Sport, 39-48.
Lemmink, K., Elferink-Gemser, M., & Visscher, C. (2004). Evaluation of the
reliability of two field hockey specific sprint and dribble tests in young field
hockey players. Britisch Journal of Sports Medicine, Vol. 38 Issue 2, 138 5p.
Little, T., & Williams, A. (2005). Specificity of acceleration, maximum speed, and
agility in professional soccer players. . The Journal of Strength &
Conditioning Research, 76-78.
Lucassen, P., & Hartman, T. (2007). Kwalitatief onderzoek: Praktische Methoden
voor de Medische Praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Luckner, J., & Nadler, R. (1997). Processing the experience: Strategies to enhance
and generalize learning (2nd ed.). Dubuque: Kendall Hunt.
Mahoney, M., Gabriel, T., & Perkins, T. (1987). Psychological skills and exceptional
performance. The Sport Psychologist, 181-199.
Malina, R., Ribeiro, B., Aroso, J., & Cumming, S. (2007). Characteristics of youth
soccer players aged 1315 years classified by skill level. British Journal of
Sports Medicine, 290-295.
Meckel, Y., Machna, O., & Eliakim, A. (2009). Relationship among repeated sprint
tests, aerobic fitness, and anaerobic fitness in elite adolescent soccer
players. Journal of Strength and Conditioning Research, 163-169.
Morris, T. (2000). Psychological characteristics and talent identification in soccer.
Journal of Sports Sciences, 715-726.
NOC*NSF. (2006). Publieksversie Masterplan Talentontwikkeling 2006-2010,
Talent Centraal. Papendal: NOC*NSF.
NOC*NSF. (2009). Olympisch Plan 2028. Heel Nederland naar Olympisch Niveau.
Baarle-Nasseau: Koninklijke Drukkerij Em. De Jong.
Phillippaerts, R., Vaeyens, R., Janssens, M., Renterghem, v. B., Matthys, D., Craen,
R., . . . Malina, R. (2006). The relationship between peak height velocity
48

and physical performance in youth soccer players. Journal of Sports


Sciences, 221-230.
Rampinini, E., Bishop, D., Marcora, S., Ferrari Bravo, D., Sassi, R., & Impellizzeri, F.
(2007). Validity of Simple Field Tests as Indicators of Match-Related
Physical Performance in Top-Level Professional Soccer Players. Int J Sports
Med, 228-235.
Regnier, G., Salmela, J., & Russel, S. (1993). Talent detection and development in
sport. In [auteurs], A Handbook of Research on Sports Psychology (pp. 5864). New York: Macmillan.
Reilly, T., & Bretherton, S. (1986). Multivariate analysis of fitness of female field
hockey players. In J. Day, Perspectives in kinanthropometry (pp. 135-142).
Champaign, IL: Human Kinetics.
Reilly, T., & Seaton, A. (1990). Physiological strain unique to field hockey. Journal
of Sports Medicine and Physical Fitness, 142-146.
Reilly, T., Williams, A., Nevill, A., & Franks, A. (2000). A multidisciplinary approach
to talent identification in soccer. Journal of Sports Sciences, 695-702.
Rossum, v. J. (1992). Talentontwikkeling: loopbaan en kenmerken van
topsporters: een onderzoek bij de Nederlandse selecties van vier
Olympische takken van sport. Arnhem: NOC*NSF.
Rossum, v. J. (1993). Op weg naar de top; ontwikkelingen bij sporttalent. Richting
sportgericht(1), 5-12.
Rubin, H., & Rubin, I. (2012). Qualitative Interviewing: The Art of Hearing Data.
Los Angeles/ London/ New Delhi/ Singapore/ Washington DC: SAGE.
Serpell, B., Ford, M., & Young, W. (2010). The development of a new test of agility
for rugby league. The Journal of Strength & Conditioning Research, 32703277.
Sheppard, J., & Young, W. (2006). Agility literature review: Classifications, training
and testing. Journal of Sports Sciences, 919-932.
Silva, d. J., Guglielmo, L., & Bishop, D. (2010). Relationship between different
measures of aerobic fitness and repeated-sprint ability in elite soccer
players. The Journal of Strength & Conditioning Research, 2115-2121.
Smith, M., & Chamberlin, C. (1992). Effects of adding cognitively demanding
tasks on soccer skill performance. Perceptual and Motor Skills, 955-961.
Souhail, H., Castagna, C., Mohamed, H., Younes, H., & Chamari, K. (2010). Direct
validity of the yo-yo intermittent recovery test in young team handball
players. The Journal of Strength & Conditioning Research, 465-470.
Sousa, C., Torregrosa, M., Viladrich, C., Villamarn, F., & Cruz, J. (2007). The
commitment of young soccer players. Psicothema, 256-262.
49

Spencer, M., Lawrence, S., Rechichi, C., Bishop, D., Dawson, B., & Goodman, C.
(2004). Time-motion analysis of elite field hockey, with special reference to
repeated-sprint activity. Journal of Sports Sciences, 843-850.
Starkes, J. (1993a). Motor experts: Opening thoughts. In J. Starkes, & F. Allard,
Cognitive issues in motor expertise (pp. 3-16). Amsterdam: Elsevier.
Starkes, J. (1993b). Skill in field hockey: The nature of the cognitive advantage.
Journal of Sport Psychology, 146-160.
Thomas, K., French, D., & Hayes, P. (2009). The effect of two plyometric training
techniques on muscular power and agility in youth soccer players. The
Journal of Strength & Conditioning Research, 332-335.
Tiessen-Raaphorst, Z., Kerssens, J., Bakker, D. d., & Wendel-Vos, G. (2005).
Sporters vitaal: De gezondheid van sporters vergeleken met niet-sporters.
NIVEL.
Vaeyens, R., Malina, R., Janssens, M., Renterghem, v. B., Bourgois, J., Vrijens, J., &
Philippaerts, R. (2006). A multidisciplinary selection model for youth
soccer: the Ghent Youth Soccer Project. British Journal of Sports Medicine,
928-934.
Vries, d. R. (2015). Welke testen meten het beste? Prestatie-vermogen en
belastbaarheid tijdens de groeispurt van jeugdvoetballers. Sportgericht,
45-48.
Wilmore, J., Costill, D., & Larry Kenney, W. (2008). Pshysiology of Sport and
Excercise. Champaign, IL, VS: Human Kinetics.
Wislff, U., Castagna, C., Helgerud, J., Jones, R., & Hoff, J. (2004). Strong
correlation of maximal squat strength with sprint performance and vertical
jump height in elite soccer players. British Journal of Sports Medicine, 285288.
Wouters, E. (2010). Draaiboek
Paramedische Hogeschool.

methode

onderzoek.

Lectoraat

Fontys

Yperen, v. N. (1995). De Ajax-school: schoolvoorbeeld van talentontwikkeling.


NOC*NSF.
Yperen, v. N. (2004). 'Over vlammen en afbranden.' Rede uitgesproken bij de
aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Psychologie van
Prestatie, Stress en Motivatie. Groningen: C. Regenboog.
Zweep, v. d., & Bakker, F. (2010). Talentontwikkeling. Het LTAD-model: een stap
vooruit of achteruit in de begeleiding van jonge sporters? Sportpsychologie
Bulletin, 18-26.
Zwieten, v. M., & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek.
Huisarts en Wetenschap, Volume 47, Issue 13, 38-43.
50

51

Bijlagen
Bijlage A: Topics en vragenlijst interviews
Bijlage B: Onderbouwing literatuurkeuze
Bijlage C: Gevonden testen literatuur

52

Bijlage A: Topics en vragenlijst interviews


Topics
Mening over spelersontwikkeling in het algemeen, Belangrijkste
hockeykwaliteiten voor hockeyers, Verschillen in belangrijke
hockeyvaardigheden in verschillende leeftijdscategorien, Monitoren van
hockeykwaliteiten en Gebruik van een speler-volgsysteem
Start interview
Uitleg achtergrond onderzoek. Spelers monitoren, vaak gebaseerd op meningen,
onderzoeken of dit te testen is en dat dit objectief kan worden.
Achtergrond
Alvast bedankt voor het interview, kan je iets vertellen over je achtergrond in het
hockey?
Spelersontwikkeling
Wat vind jij belangrijk (speerpunten) in de individuele ontwikkeling van
spelers?
Welke tools of belangrijke zaken nodig om deze ontwikkeling goed te laten
verlopen?
Zijn er bepaalde kwaliteiten binnen het hockey die belangrijker zijn dan
andere kwaliteiten? (Denk aan technisch, tactisch, mentaal, fysiek,
snelheid)
Welke specifieke zaken binnen technisch, tactisch, mentaal, fysiek en
snelheid?
Welke verschillen zie je binnen verschillende leeftijdscategorien?
Toepasbare methoden spelersontwikkeling
Op welke manier wordt deze kennis gebruikt op de vereniging in het
gebruik van een jeugdplan?
Wat is jouw mening over het bijhouden van deze kwaliteiten en wat zou je
met deze informatie doen?
Stelling Marc Lammers: binnen een team moet er gewerkt worden aan de
goede kwaliteiten van de spelers. Hoe sta jij hier in?
Wordt er hier gebruik gemaakt van een speler-volgsysteem? Waarom
wel/waarom niet?
Baseren jullie deze gegevens op objectieve of subjectieve data?
Afsluiting interview
Bedankt voor het interview.

Mag ik jouw naam gebruiken in mijn onderzoek of liever niet?


Zou je nog andere personen weten die hier verstand van hebben, en zou ik
die kunnen
contacten?

53

Bijlage B: Onderbouwing literatuurkeuze


Spelersontwikkeling (Nederlands)
Gebruikte
zoekstring:
talentontwikkeling sport sporter
ontwikkelen kinderen sporten OR
kwaliteit OR kwaliteiten OR jeugd
OR tieners OR adolescenten OR
topsport OR jeugd OR "beter
worden"
OR
teamsport
OR
begeleiding
OR
training

47 artikelen

30 artikelen afgevallen na het lezen


van
de
titel
of korte samenvatting
17 artikelen
10 artikelen afgevallen na het lezen
van artikel of wegens ontbreken link

3 artikelen zijn
gevonden via de
sneeuwbalmethode of

10 artikelen gebruikt
voor het
literatuuronderzoek

Gebruikte zoekstring: sport


sports
development
children
Spelersontwikkeling (Engels)
talent athlete skill OR athletes OR
sporting OR qualities OR youth OR
elite OR sports OR adolescents
ORgebruikt
2 artikelen zijn
16 artikelen
OR
training
OR
gevonden via de teamsport
voor het
19 artikelen
performance
"talent
sneeuwbalmethode of

literatuuronderzoek

54

Resultaten waren
gesorteerd op
relevantie, eerste drie
2.920 artikelen,
na relevantie 30
11 artikelen afgevallen na het lezen
van de titel
of korte samenvatting

5 artikelen afgevallen na het lezen van


artikel of wegens ontbreken link

Sporttesten (Engels)
Gebruikte zoekstring: measure
sport tests testing youth players
"field hockey" OR players OR
physical OR technique OR mental
ORgebruikt
1 artikel is gevondenOR tactics OR identification
26 artikelen
qualities OR quality OR youth OR
via de
voor het
38 artikelen
sneeuwbalmethode ofskills -"injury prevention"
literatuuronderzoek

55

Resultaten waren
gesorteerd op
relevantie, eerste tien
paginas bekeken
34.900 artikelen,
na relevantie
62 artikelen afgevallen na het lezen
van de titel
of korte samenvatting

13 artikelen afgevallen na het lezen


van
artikel of wegens ontbreken link

56

Bijlage C: Gevonden testen literatuur


Test

Aspect

30-second Wingate
anaerobic power
test (WAnT)
Yo-yo Intermittent
Recovery Test
Level 1 (YYIRTL1)
Flamingo balance
(FLB)*
Bent arm hang
(BAH)*

Anaerobe
conditie

RSA test

Anaerobe
conditie/interv
al
Balans
Bovenste
extremiteiten
kracht
uithoudingsve
rmogen
Conditie

Pijl
er
Fysi
ek

Artikelen

Fysi
ek

Castagna et al. (2006), Castagna


et al. (2009), Souhail et al. (2010),
Vries, de (2015)
Renaat et al. (2006), Vaeyens et
al. (2006)
Renaat et al. (2006), Vaeyens et
al. (2006)

Fysi
ek
Fysi
ek

Fysi
ek
Fysi
ek

Rampinini et al. (2007), Silva,


Guglielmo & Bishop (2010), Vries,
de (2015)
Renaat et al. (2006), Malina et al.
(2007)
Aziz, Tan & Teh (2005), Castagna
et al. (2006)

Conditie

Fysi
ek

Aziz, Tan & Teh (2005), Meckel,


Machnai & Eliakim (2009)

Conditie

Fysi
ek
Fysi
ek

Renaat et al. (2006)

Renaat et al. (2006), Vaeyens et


al. (2006)
Vries, de (2015)

Explosieve
kracht

Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek

Explosieve
kracht

Fysi
ek

Endurance shuttle
run (ESHR)
Yo-yo Endurance
Test Level 2
(YYETL2)
20 m multistage
shuttle run test
(MST)
Shuttle tempo
(STEMPO)
30 15 Intermittent
Fitness Test (30
15IFT)
Plate tapping
(PLT)*
Star Excursion
Balance Test
Sit-ups (SUP)*

Conditie

Vertical jump (VTJ)*

Countermovement
jump (CMJ)

Conditie

Conditie

Cordinatie
Cordinatie
Core kracht

Fysi
ek

Hoffman et al. (2000), Meckel,


Machnai & Eliakim (2009)

Buchheit et al. (2009)

Renaat et al. (2006), Vaeyens et


al. (2006)
Reilly et al. (2000), Wislff et al.
(2004), Renaat et al. (2006),
Vaeyens et al. (2006), Malina et al.
(2007), Rampinini et al. (2007)
Hoffman et al. (2000), Cometti et
al. (2001), Chamari et al. (2008),
Thomas, French & Hayes (2009),
Vries, de (2015)

57

Standing long jump


(SLJ)*
Seca beam balance

Explosieve
kracht
Gewicht

Squat Jump (SJ)

Kracht

15-second
anaerobic jump
test (APJT)
Barbell jump
squats with loads
of 40, 60, 80, and
100 kg
Depth jump (DJ)

Kracht

Isokinetic
ergometer

Kracht
onderste
extremiteiten
Kracht
onderste
extremiteiten
Lengte

The 5-jump test


(5JT)
Fixed stadiometer

Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek

Renaat et al. (2006), Vaeyens et


al. (2006)
Renaat et al. (2006)

Kracht

Fysi
ek

Baker & Nance (1999)

Kracht

Fysi
ek
Fysi
ek

Thomas, French & Hayes (2009)

Fysi
ek

Chamari et al. (2008)

Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek

Renaat et al. (2006)

Sit and reach


(SAR)*
30 m dash (DASH)

Lenigheid

Shuttle sprint: (5
610) m (SSPRINT)
10 m shuttle run
sprint
Shuttle run: (10
65) m (SHR)
Sprinttest (12x20)

Snelheid

Sprinttest (6x40)

Snelheid

Flying 20-m sprint

Snelheid

5-m sprint (s)

Snelheid

15-m sprint (s)

Snelheid

25-m sprint (s)

Snelheid

30-m sprint (s)

Snelheid

10-m sprint

Startsnelheid

Snelheid

Snelheid
Snelheid
Snelheid

Cometti et al. (2001), Chamari et


al. (2008)
Hoffman et al. (2000)

Cometti et al. (2001)

Renaat et al. (2006), Vaeyens et


al. (2006)
Cometti et al. (2001), Wislff et al.
(2004), Malina et al. (2007)
Renaat et al. (2006)
Wislff et al. (2004)
Renaat et al. (2006)
Meckel, Machnai & Eliakim (2009)
Meckel, Machnai & Eliakim (2009)
Little & Williams (2005)
Reilly et al. (2000)
Reilly et al. (2000)
Reilly et al. (2000)
Reilly et al. (2000)
Little & Williams (2005), Vries, de
(2015)
58

CODS-test

Wendbaarheid

Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Fysi
ek
Men
taal

Sheppard & Young (2006), Serpell,


Ford & Young (2010)
Sheppard & Young (2006)

Illinois agility test

Wendbaarheid

505 test

Wendbaarheid

Zigzag agility
performance
RAT

Wendbaarheid

Competitive State
Anxiety Inventory2 (CSAI-2)
The anticipation
test
Task and Ego
Orientation in
Sport
Questionnaire
(TEOSQ)
Sport Commitment
Questionnaire
(SCQ)
The slalom dribble

Anxiety

Men
taal
Men
taal

Reilly et al. (2000)

Sport
Commitment

Men
taal

Sousa et al. (2007)

Dribbelen

Tech
niek
Tech
niek
Tech
niek
Tech
niek
Tech
niek
Tech
niek
+Fy
siek
Tech
niek
+Fy
siek

Reilly et al. (2000), Vaeyens et al.


(2006)
Chamari et al. (2005)

The Hoff test

Dribbelen

Juggling test

Hooghouden

The lob pass

Passing

A test of shooting
accuracy
Shuttle sprint and
dribble test
(ShuttleSDT)

Schieten

Slalom sprint and


dribble test
(SlalomSDT)

Snelheid+drib
belen

Wendbaarheid

Inzicht
Motivatie

Snelheid+drib
belen

Sheppard & Young (2006)


Little & Williams (2005)
Serpell, Ford & Young (2010)
Reilly et al. (2000)

Reilly et al. (2000)

Vaeyens et al. (2006)


Vaeyens et al. (2006)
Reilly et al. (2000), Vaeyens et al.
(2006)
Lemmink, Elferink-Gemser &
Visscher (2004)

Lemmink, Elferink-Gemser &


Visscher (2004)

59

Anda mungkin juga menyukai