Anda di halaman 1dari 209

Netwerkvorming, vriendschap en

hagiografische fascinaties in de twaalfde en


dertiende eeuw op basis van de correspondentie
van Guibertus van Gembloers.
Promotor: Prof. J. Deploige

Masterproef
2007-2008

Sara Moens
Stamnr: 20044123
Master geschiedenis

-0-
Universiteit Gent
Examencommissie Geschiedenis
Academiejaar 2007-2008

Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie

Ondergetekende,
...

afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het


academiejaar 2007-2008 en auteur van de scriptie met als titel:

verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband
met de consultatie van haar/zijn scriptie:

o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke,
schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10
jaar);
o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een
wachttijd van . . jaar (maximum 10 jaar);
o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager
(maximumduur van het verbod: 10 jaar).

Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt
in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige
bronverwijzing in de tekst op te nemen.

Gent, (datum)

( handtekening)

-1-
Voorwoord
Een masterproef afwerken in n jaar tijd is geen eenvoudige zaak. Het vergt veel energie,
tijd, geduld en doorzettingsvermogen. Gelukkig stond ik er nooit alleen voor. Ik zou dan ook
graag mijn promotor, Jeroen Deploige, willen bedanken voor zijn praktische raadgevingen en
hulp bij het aanduiden van belangrijke secundaire literatuur, zowel voor mijn thesis als voor
mijn bachelorproef vorig jaar. Zijn raad en bijsturingen hielpen me niet verloren te lopen in de
massa informatie die er bestaat en door de bomen heen het bos weer te zien. Vervolgens heeft
ook Wim Verbaal zowel bij de voorbereiding van mijn bachelorproef vorig jaar als bij het
verwerken van de Latijnse teksten dit jaar een belangrijke bijdrage geleverd. Tine Smissaert
was een uitstekende lerares die de korte opfrissingscursus Latijn zowel boeiend als
aangenaam maakte. Ook mijn vader, die ondanks zijn drukke werkschema toch de tijd heeft
gevonden om mijn hele masterproef na te lezen, en Lieve verdienen een speciale vermelding
omdat ze steeds in mij hebben geloofd. Ten slotte wil ik in het bijzonder mijn vriend Jens
bedanken die er steeds weer in slaagde een glimlach op mijn gezicht te toveren. Zonder hem
was ik niet eens aan de helft van mijn masterproef geraakt.

-2-
INHOUDSTABEL

Voorwoord ............................................................................................................................ - 2 -

INHOUDSTABEL ................................................................................................................ - 3 -

INLEIDING .......................................................................................................................... - 5 -

DEEL I: De basis van het onderzoek: bronnen en literatuur................................................. - 7 -


1. Het primaire bronnenmateriaal...................................................................................... - 7 -
1.1 Over welke bronnen beschikken we? ...................................................................... - 7 -
a) Van de hand van Guibertus zelf ............................................................................ - 8 -
b) Van anderen ........................................................................................................ - 12 -
1.2 De middeleeuwse brief als genre en als informatiebron..................................... - 12 -
a) Briefwisselingen algemeen.................................................................................. - 13 -
b) Briefcollecties specifiek ...................................................................................... - 22 -
2. De secundaire literatuur .............................................................................................. - 27 -
2.1 Guibertus van Gembloers, een biografie. ........................................................... - 27 -
2.2 Guibertus van Gembloers, de secretaris van Hildegard van Bingen. ................. - 35 -

DEEL II: Connecties en intimi. De netwerkvorming van Guibertus van Gembloers o.b.v. de
briefverzameling.................................................................................................................. - 46 -
1. De briefverzameling van Guibertus van Gembloers gesitueerd in het bredere veld van de
epistolografie. .................................................................................................................. - 46 -
2. De netwerkvorming van Guibertus van Gembloers doorheen de briefcollectie. ........ - 60 -
2.1 Theorie en secundair onderzoek ............................................................................ - 60 -
2.2 Het netwerk van Guibertus van Gembloers .......................................................... - 62 -
a) Prosopografisch overzicht van de bestemmelingen in de briefcollectie ............. - 63 -
b) Het netwerk uitgebreid met informatie uit het hele brievencorpus ..................... - 70 -
2.3 Netwerken, bemiddeling en patronage .................................................................. - 73 -
a) Bemiddeling in het Brabantse. Guibertus, Philippe van Park en de monniken van
Villers. ..................................................................................................................... - 74 -
b) Philippe van Heinsberg, beschermheer van Guibertus ...................................... - 77 -
c) Siegfried van Eppstein, een mislukte poging tot patronage? .............................. - 81 -
3. Amicitia en de twaalfde eeuw: vrienden of vijanden? ................................................ - 84 -
3.1 Theorie en secundair onderzoek ............................................................................ - 84 -
3.2 Het gebruik van amicitia in de brieven van Guibertus van Gembloers ................ - 88 -
3.3 Guibertus en zijn amici? ...................................................................................... - 94 -
a) Gertrude .............................................................................................................. - 94 -
b) Joseph van Exeter ............................................................................................... - 98 -
3.4 Vriendschap en pragmatiek ................................................................................. - 102 -
a) Godfried, abt van Sint-Eucharius ..................................................................... - 102 -
b) De monniken van Gembloers ............................................................................ - 105 -
4. Een netwerk van vrienden? ....................................................................................... - 108 -

-3-
DEEL III: Guibertus als hagiograaf: hagiografische fascinaties op een scharniermoment van
veranderende percepties van heiligheid?........................................................................... - 110 -
1. De twaalfde en dertiende eeuw, een tijd van veranderende visie op sanctitas en een nieuw
type heiligen. ................................................................................................................. - 111 -
1.1 Hagiografie en historiografie .............................................................................. - 111 -
1.2 De tradititionele sanctitas.................................................................................... - 113 -
1.3 Nieuwe trends vanaf de twaalfde en vooral de dertiende eeuw .......................... - 117 -
2. Guibertus en Sint-Martinus ....................................................................................... - 131 -
2.1 Sint-Martinus van Tours...................................................................................... - 131 -
2.2 Guibertus van Gembloers, een levenslange bewonderaar van Sint-Martinus ..... - 133 -
2.3 Guibertus hagiografische inspanningen ............................................................. - 140 -
2.4 Guibertus rol in de verheerlijking van Sint-Martinus ........................................ - 146 -
3. Guibertus en Hildegard van Bingen .......................................................................... - 147 -
3.1 Hildegard van Bingen.......................................................................................... - 147 -
3.2 Guibertus houding ten opzichte van Hildegard ................................................. - 148 -
3.3 De receptie van Guibertus fascinatie in zijn onmiddellijke omgeving .............. - 157 -
3.4 Guibertus impact op de beeldvorming rond Hildegard van Bingen .................. - 160 -
4. Guibertus als schakel tussen verschillende opvattingen van heiligheid of als voorvechter
van de traditie? .............................................................................................................. - 169 -

BESLUIT .......................................................................................................................... - 172 -

APPENDICES ................................................................................................................... - 173 -

BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................... - 199 -

-4-
INLEIDING

On a souvent rpt que les uvres de Guibert de Gembloux noffrent quun mince intrt
pour lhistoire, stelt Hippolyte Delehaye in zijn artikel over Guibertus van Gembloers 1. Maar
is deze algemene opvatting wel terecht? De monnik en abt Guibertus van Gembloers leefde
immers in de tweede helft van de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw, een periode
die gekenmerkt werd door grote veranderingen in de samenleving. Kunnen we niets in deze
bronnen vinden dat ons begrip van deze interessante periode kan vergroten? Of bevatten deze
bronnen ondanks de negatieve commentaar die hen meestal te beurt valt toch interessante
inzichten in de cultuur van de twaalfde eeuw? In deze masterproef zullen we de waarde
proberen bepalen van de werken van Guibertus van Gembloers voor twee grote historische
vraagstellingen. Alvorens we deze problematieken kunnen gaan aanpakken, moeten we echter
een goed beeld hebben van de bronnen die we bij het oplossen van onze vraagstellingen
kunnen hanteren en de secundaire literatuur die er al over onze hoofdpersonage bestaat. De
resultaten van dit onderzoek worden weergegeven in deel I.
De eerste vraagstelling die we zullen behandelen houdt al decennia lang medivisten
in de ban. De twaalfde eeuw wordt immers vaak gezien in het teken van de cultus van
vriendschap die zich in deze periode zou hebben ontwikkeld. Niet alle historici zijn echter
even overtuigd van de oprechtheid van deze vriendschappen. Zo ontstond een heel debat rond
deze amicitia-cultus in de historiografie van de laatste dertig jaar. Guibertus van Gembloers
leefde net in de sperperiode van deze vermeende cultus en kan dus als test-case dienen voor
deze problematiek. Concreet zullen we ons afvragen hoe Guibertus het typische amicitia-
taalgebruik hanteert, welke doelstellingen hij ermee beoogt te verwezenlijken, in welke mate
er sprake is van oprechte vriendschappen,... Ook de vorming van het netwerk rond Guibertus
van Gembloers en de processen van bemiddeling en patronage die we kunnen opmerken,
zullen aan bod komen in deel II.
De band tussen hagiografie en samenleving werd al door verscheidene historici
geanalyseerd. Zij concludeerden dat de veranderende maatschappelijke omstandigheden een
bijzondere impact hadden op de manier waarop men heiligheid definieerde. Sanctitas is dan
ook geen statisch begrip maar evolueert doorheen de geschiedenis. Zeker in de twaalfde en
dertiende eeuw maakte dit concept een grote verandering door. Kunnen we deze evolutie ook

1
DELEHAYE, H., Mlanges dhagiographie grecque et latine, Brussel, 1966, p. 7

-5-
doorheen de werken van Guibertus van Gembloers waarnemen? Deze monnik was immers
uitzonderlijk genteresseerd in twee heilige figuren, namelijk Sint-Martinus en Hildegard van
Bingen en zijn werken bevatten dan ook heel wat informatie over hen. Hoe zag Guibertus van
Gembloers deze twee figuren? Welke karakteristieken waardeerde hij in het bijzonder in hen?
In welke mate behoort zijn visie op heiligheid nog tot het verleden of kunnen we in Guibertus
een vertegenwoordiger van de nieuwe religieuze opvattingen zien? Welke impact heeft deze
monnik gehad op de evolutie van dit heiligenbeeld? Dit zijn de vragen die we zullen trachten
te beantwoorden in deel III.

-6-
DEEL I: De basis van het onderzoek: bronnen en literatuur.

Elk historisch onderzoek begint met de zoektocht naar geschikte bronnen waaraan men zijn
vraagstellingen en hypotheses kan toetsen. Vervolgens moet men de gevonden bronnen weten
te kaderen in de bredere maatschappelijke context. Tot slot moet men ook steeds op zoek gaan
naar secundaire literatuur die de probleemstelling complementeert zodat men die kan situeren
in ruimer historisch onderzoek. In dit deel zullen al deze aspecten van het historisch
onderzoek aan bod komen.

1. Het primaire bronnenmateriaal

1.1 Over welke bronnen beschikken we?


De opzet van deze masterproef is tweerlei: enerzijds willen we de netwerken en de eventuele
vriendschapsbanden van ons onderzoeksobject afbakenen en analyseren binnen de grotere
discussie van de amicitia, anderzijds zullen we trachten Guibertus binnen de veranderende
percepties van heiligheid een plaats te geven. Voor dit laatste hebben we bronnen nodig
waaruit we kunnen afleiden hoe Guibertus stond tegenover heiligheid en, indien mogelijk,
welke heiligen onze monnik in het bijzonder bewonderde en vooral waarom. Hiervoor kunnen
we wellicht te rade gaan bij Guibertus eigen werken, maar ook in de zogenaamde
egodocumenten zoals brieven kan er interessante informatie te vinden zijn over Guibertus
eigen opvattingen en fascinaties. Voor onze andere doelstelling moeten we op n of andere
manier trachten te achterhalen wie Guibertus kennissen en/of vrienden waren. Aangezien
adresboekjes bij gebrek aan adressen in de middeleeuwen uiteraard nog niet bestonden,
moeten we deze informatie op een andere manier weten terug te vinden. Een goed alternatief
zijn brieven: op basis van de afzenders en bestemmelingen kunnen we een goed beeld krijgen
van iemands kennissenkring. Daarenboven bieden brieven nog een extra voordeel: ze
vertellen ons ook iets over de aard van de relatie tussen de afzender en de destinataris.
Briefverzamelingen worden dan ook wel vaker als basis voor dergelijk onderzoek gebruikt.
Julian Haseldine onderzocht bijvoorbeeld de friendship circle van Petrus van Celle op basis
van diens brievenverzameling2, John McLoughlin deed hetzelfde voor Jan van Salisbury3, Ian

2
HASELDINE, J., Understanding the language of amicitia. The friendship circle of Peter of Celle (c. 1115-
1183), in: Journal of medieval history, nr. 20, 1994, p. 243-258

-7-
Robinson ging op zoek naar the friendship network van Gregorius VII4, Walter Ysebaert
analyseerde dan weer de briefcollectie van Stefaan van Doornik om vriendschappen en
netwerken op het spoor te komen5, We bevinden ons dus in illuster gezelschap.

a) Van de hand van Guibertus zelf

De briefwisseling van Guibertus vormt dus het fundament van dit onderzoek. Albert Derolez
bracht in 1988 een uitstekende editie van Guibertus briefverzameling uit in het kader van de
bronnenreeks Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis6. Derolez kon zich voor deze
bronuitgave baseren op 9 verschillende manuscripten. Het basismanuscript, aangeduid met de
letter G, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek van Belgi als ms. 5527-5534. Dit werk is
afkomstig uit Gembloers en stamt uit het eerste kwart van de dertiende eeuw, waarschijnlijk
gebaseerd op voorbereidend werk van Guibertus zelf maar na zijn dood opgesteld. Het lijkt
dan ook aannemelijk dat dit de versie is die Guibertus zelf als eindversie van zijn
briefverzameling beschouwde. Manuscript B, eveneens te vinden in de Koninklijke
Bibliotheek te Brussel als ms. 5387-5396, is ook afkomstig van Gembloers. Het is iets eerder
opgesteld dan G en vertoont op verscheidene plaatsen herwerkingen, waarschijnlijk van de
hand van Guibertus zelf. Het is mogelijk dat het als basis diende voor enkele brieven uit
manuscript G. Manuscripten M en L zijn gebaseerd op G en vermoedelijk ook op B. Ze waren
in het bezit van de kanunniken van Val-Saint-Martin te Luik en dateren uit de vijftiende eeuw.
Ook deze twee versies vinden we terug in de Koninklijke Bibliotheek, respectievelijk als ms.
1510-1519 en ms. 11817-11840. Daarnaast beschikken we ook nog over manuscript R. Dit is
de zogenaamde Riesenkodex, dat het hele theologische oeuvre van Hildegard van Bingen
bevat. Dit manuscript werd opgesteld te Rupertsberg in de laatste decennia van de twaalfde
eeuw. Het is als ms. 2 te vinden in de Hessische Landesbibliothek te Wiesbaden. Manuscript
T, en zijn latere kopies P en C, bevatten slechts vijf brieven en zijn van ondergeschikt belang.

3
McLOUGHLIN, J., Amicitia in practice: John of Salisbury (c. 1120-1180) and his circle, in: WILLIAMS, D.,
England in the twelfth century. Proceedings of the 1988 Harlaxton symposium, Woodbridge, 1990, p. 165-181
4
ROBINSON, I., The friendship network of Gregory VII, in: History, nr. 63, 1978, p. 1-22
5
Zie onder andere YSEBAERT, W., Schriftelijke communicatie en de uitbouw van relatienetwerken in de
twaalfde eeuw: de brievencollecties van Stefaan van Orlans als spiegel van het kerkelijk milieu in het
Capetingisch koninkrijk?; een methodologisch onderzoek, onuitgegeven doctoraatsverhandeling VUB, 2004,
310p.; YSEBAERT, W., Medieval letter-collections as a mirror of circles of friendship? The example of
Stephen of Tournai, 1128-1203, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p.
285-300; YSEBAERT, W., Ami, client et intermdiaire. Etienne de Tournai et ses rseaux de relations (1167-
1192), in: Sacris Erudiri, jg. 40, 2001, p. 415-467
6
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolae, Turnhout, 1988-1989, 2 delen (ed. A. Derolez) (Corpus
Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 66)

-8-
T bevindt zich nu in de Staatsbibliothek te Berlijn als ms. Phillipps 1840 (lat. 117), C in de
Koninklijke Bibliotheek van Belgi als ms. 428-442 en P in de historische archieven van de
stad Keulen als ms. W* 9. Tot slot is er nog m: hiermee wordt verwezen naar een schijnbaar
verdwenen manuscript dat door de Mauristen Edmond Martne en Ursin Durand werd
uitgegeven in het begin van de achttiende eeuw7. Het is eveneens van ondergeschikt belang
daar het eerder een formularium betreft8. De onderstaande figuur vat deze manuscripttraditie
visueel samen.

Figuur 1: De manuscripttraditie naar Derolez met A als de originele, verloren gegane brieven9.

In het totaal werden zesenvijftig brieven opgenomen in de uitgave van Derolez10. De uitgever
opteerde overigens er voor om drie brieven niet op te nemen, aangezien die reeds uitgegeven
waren door Lieven Van Acker in het epistolarium van Hildegard van Bingen11. Daarenboven
werden nog veertien andere brieven niet geselecteerd voor de editie: het gaat over de brieven
die we in het manuscript 5535-5537 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kunnen
terugvinden. Derolez karakteriseert ze eerder als [des] longs traits asctiques ou

7
MARTENE, E. & DURAND, U., Veterum scriptorum et monumentorum amplissima collectio, I, Parijs,
1724, p. 916-942 of MIGNE, J.-P, Patrologia Latina, nr. 211 (1287-1312) zoals geciteerd bij DEROLEZ, A.,
Introduction, in : GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolae, Turnhout, 1988, p. xiii-xxxviii
8
Dit alles kan u veel uitgebreider terugvinden in DEROLEZ, Introduction, p. xiii-xxxviii
9
DEROLEZ, Introduction, p. xxxviii
10
In de voetnoten zullen we naar deze brieven verwijzen als Ep. + het volgnummer als Romeinse cijfer zoals
Derolez dit heeft toegekend. In de tekst daarentegen hanteren we voor de leesbaarheid een andere notatie,
namelijk brief + het volgnummer als numeriek gegeven.
11
Voor deze brieven gebruiken we de notatie VA Ep. + het volgnummer als Romeinse cijfer zoals Van Acker
dit heeft toegekend. In de tekst gebruiken we HvB1 t.e.m. HvB3, dit om verwarring tussen de twee
bronuitgaven te vermijden. Zie HILDEGARDIS BINGENSIS, Epistolarium, Turnhout, 1991-2001, 3 delen (ed.
L. Van Acker) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 91). De hele briefwisseling tussen Hildegard
van Bingen en Guibertus van Gembloers is overigens ook in Engelse vertaling te vinden in BAIRD, J.L. &
EHRMAN, R. (ed.), The letters of Hildegard of Bingen. Vol. 1-3, New York & Oxford, 1994-2004, 3 delen.

-9-
thologiques[prcds] dune prface12. Deze veertien brieven blijven tot op de dag van
vandaag onuitgegeven, iets wat Hippolyte Delehaye reeds in 1889 voorspelde: Elles sont
presque toutes indites, et il est croire quelles le resteront longtemps encore. Delehaye
meent trouwens dat het om une uvre de jeunesse gaat13. Van de veertien brieven zijn er zes
gericht aan een scholasticus genaamd Arnulfus, twee aan diens broer Jan, drie aan Guibertus
eigen neef Lambertus en drie aan ene Renier14. Tot slot beschikken we nog over vier losse
brieven. De Epistola Guiberti Gemblacensis ad G. beatae Mariae Laudunensis canonicum
is uitgegeven door Delehaye15; Guibertus brief aan ene R., een scholasticus uit Tours, werd
uitgegeven in Recueil de chroniques de Touraine van Andr Salmon16; twee fragmenten uit
de brief Ad quosdam malevolos de sua promotione zijn opgenomen in Gallia Christiana17
en tenslotte verwijst Dom Mabillon nog naar een brief waarin Guibertus zich zijn
jeugdzonden beklaagt, maar waarvan enkel de eerste twee woorden van zijn overgeleverd
(Beatus Augustinus)18. Om pragmatische redenen zullen we het in dit onderzoek houden op
de 59 uitgegeven brieven (met andere woorden de zesenvijftig brieven uitgegeven door
Derolez, aangevuld met de drie brieven uit het epistolarium van Hildegard van Bingen). Deze
compilatie benadert waarschijnlijk ook het dichtst Guibertus eigen visie op zijn
briefcollectie. Natuurlijk zouden ook de andere brieven een waardevolle aanvulling voor dit
onderzoek kunnen betekenen, bijvoorbeeld bij een diepere analyse van de netwerkvorming.
Hier concentreren we ons echter enkel op de uitgegeven brieven.
Het tweede luik van dit onderzoek tracht te peilen naar Guibertus eigen
hagiografische fascinatie en belangstelling. Het brievencorpus zal zich hiertoe zeker ook een
dankbare bron tonen, maar Guibertus heeft ook enkele werken van hagiografische aard op zijn
naam staan die we uiteraard niet kunnen verwaarlozen. Zo heeft onze monnik twee Vitae van
Sint-Martinus geschreven. Het eerste, een Vita in vers getiteld De laudibus S. Martini
Turonensis, is opgetekend in ms. 1510-1519 (een vijftiende-eeuws werk afkomstig van de
abdij van Sint-Martinus te Leuven) en in ms. 5527-5534 van de Koninklijke Bibliotheek van

12
DEROLEZ, Introduction, p. xi-xiii
13
DELEHAYE, Mlanges, p. 15
14
DELEHAYE, Mlanges, p. 15 en DE REIFFENBERG, F., Notices et extraits des manuscripts de la
Bibliothque Royale. Lettres de Guibert, abb de Gembloux (1194) et de Florennes, in: Annuaire de la
Bibliothque Royale de Belgique, nr. 7, 1846, p. 68-70
15
DELEHAYE, H., Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius Guiberti item Gemblacensis
carmina de eodem, in: Analecta Bollandiana, nr. 7, 1888, p. 282-302
16
SALMON, A., Recueil de chroniques de Touraine, Tours, 1845, p. 343-373 zoals geciteerd bij DEROLEZ,
Introduction, p. xi (voetnoot 8)
17
Gallia Christiana, deel 3, Parijs, 1725, Instr., 129-310 zoals geciteerd bij DEROLEZ, Introduction, p. xi
(voetnoot 8)
18
MABILLON, J., Vetera analecta, p. 482 zoals geciteerd bij DEROLEZ, Introduction, p. xi (voetnoot 8)

- 10 -
Belgi (=Derolez manuscript G). Delehaye besprak dit werk en gaf het deels uit in zijn
artikel uit 1888, getiteld Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius
Guiberti item Gemblacensis carmina de eodem19. Guibertus werkte een eerste versie af rond
1177, maar herzag het werk later nog talloze keren in zijn karakteristieke langdradige stijl.
Delehaye beschouwt het dan ook als trs peu poetique en [un] des plus fatigants van
Guibertus werken20. Dit werk kent zijn pendant in de Vita van Sint-Martinus in proza uit
1205. Eigenlijk gaat het hier eerder over een compilatie van verscheidene gekende bronnen
(onder andere Gregorius van Tours) met maar een beperkt aantal toevoegingen van Guibertus
zelf. De monnik zag zijn werk als een aanvulling op de Vita van Sint-Martinus door Sulpicius
Severus. Guibertus werk bevat naast een uitgebreide genealogie - iets wat Sulpicius
nagelaten had te doen - hoofdzakelijk mirakels van de heilige na zijn dood. Het is terug te
vinden in manuscript B en is nog nooit uitgegeven21. Guibertus bewondering voor Sint-
Martinus ging verder dan de heilige zelf: zo schreef hij ook over Sulpicius een Vita. Dat hij
echter toch niet echt helemaal op de hoogte was, kunnen we afleiden uit de titel van dit werk
Vita seu Apologia S. Sulpicii archiepiscopi. Sulpicius Severus was immers priester en geen
aartsbisschop: Guibertus denkt hier duidelijk aan de heilige Sulpicius, aartsbisschop van
Bourges in de zesde eeuw, een veelgemaakte fout in zijn tijd. Met dit werk wou Guibertus
Sulpicius van elke verdenking van ketterij vrijwaren. Gennadius van Marseille had immers
Sulpicius orthodoxie in twijfel getrokken, iets waarmee Guibertus als fervente aanhanger niet
kon leven. We kunnen deze Vita eveneens terugvinden in het manuscript B22. Het werk is
echter van gering historisch belang. De andere twee Vitae zijn voor ons van grotere waarde.
Aangezien de Vita in proza weinig van Guibertus eigen inbreng bevat, en nog niet is
uitgegeven, is het om verschillende redenen aangeraden om ons tot het andere werk in vers te
beperken. Ook aan de twaalfde-eeuwse abdis Hildegard van Bingen wijdt Guibertus een Vita,
die hij echter nooit heeft voltooid. Hij heeft zijn onafgewerkte versie dan maar ingevoegd in
een brief23. Uiteraard zullen we ook dit document aanwenden in ons onderzoek.

19
DELEHAYE, Guiberti Gemblacensis epistula, p. 302-320
20
DELEHAYE, Mlanges , p. 80-81
21
DELEHAYE, Mlanges , p. 82-83
22
DELEHAYE, Mlanges , p. 83
23
Zijnde Ep. XXXVIII. Een Engelse vertaling is hiervan te vinden in SILVAS, A., Guiberts letter to Bovo.
Introduction, in: SILVAS, A., Jutta and Hildegard: the biographical sources, Turnhout, 1998, p. 89-117

- 11 -
b) Van anderen

Naast Guibertus van Gembloers eigen werken zijn er nog enkele bronnen die ons indirect
informatie kunnen verstrekken in het kader van onze vraagstelling. Het gaat over de Visio ad
Guibertum missa en de Solutiones Triginta Octo Quaestionum. De auteur van deze twee
documenten is niemand minder dan Hildegard van Bingen. Het laatste document bevat
Hildegards antwoorden op een reeks vragen die de monniken van Villers haar stelden. In wat
volgt zullen we nog uitgebreid terugkomen op dit werk en alle discussies daaromtrent. Voor
het moment volstaat het te signaleren dat deze bron is uitgegeven door Jacques-Paul Migne in
de beroemde uitgavenreeks Patrologia Latina onder nr. 197. Het andere werk, de Visio,
verhaalt een visioen dat Hildegard als repliek aan Guibertus stuurde. Die had de abdis immers
gevraagd of hij haar geschriften stilistisch mocht verfraaien. Hildegard geeft aan Guibertus
de toestemming om enkel die werken die ze aan hem persoonlijk zendt te verbeteren. Dit
moet je Guibertus geen tweemaal zeggen: de Visio is dan ook zodanig onder handen genomen
door hem dat historici er nog amper de stijl van Hildegard in kunnen herkennen24.
Welbeschouwd is het dus net zozeer Guibertus werk als dat van de profetes. Guibertus
voegde deze bron als bijlage toe aan brief 15, gericht aan de aartsbisschop van Keulen,
Philippe van Heinsberg. Het werk werd gepubliceerd door kardinaal Pitra in Analecta
Sanctae Hildegardis onder nr. 415-534.

1.2 De middeleeuwse brief als genre en als informatiebron


Het brievencorpus van Guibertus van Gembloers vormt dus de voornaamste informatiebron
voor het onderhavig onderzoek. Daarom is het aangewezen om het genre briefwisseling in
de middeleeuwen eens nader onder de loep te nemen. Alvorens men tot besluiten kan komen
vanuit het bronnenmateriaal, is het immers absoluut noodzakelijk dat men op de hoogte is van
hoe men het genre in de tijd zelf percipieerde. Zo wordt vermeden dat men met onrealistische
verwachtingen naar bepaalde bronnen grijpt of tot anachronistische conclusies komt. Men
moet de bronnen begrijpen, d.w.z. hun waarde maar ook hun beperkingen kennen en
vertrekken vanuit de intenties die de oorspronkelijke auteur had. Enkel zo kan men, met
interpretaties verankerd in de toenmalige perceptie van de bron, komen tot wetenschappelijk
verantwoorde conclusies over het verleden.

24
Zie onder andere NEWMAN, B., Sister of wisdom. St Hildegards theology of the feminine, Berkeley, 1987, p.
24

- 12 -
a) Briefwisselingen algemeen25

De Duitse historici van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw waren de eersten
die zich voor dergelijk onderzoek interesseerden26. Zij concentreerden zich echter
voornamelijk op de formele regels van het genre en in 1938 stelde Carl Erdmann dan ook het
volgende: Die Geschichte der mittelalterlichen Briefliteratur ist noch nicht geschrieben27.
Zelfs in 1976 schreef Giles Constable nog the serious study of letters and letter-collections as
a type of historical sources is one of the least developed branches of medieval
historiography28. Sindsdien is echter al heel wat onderzoek verricht, hoewel generaliserende,
methodologische studies nog grotendeels ontbreken. Volgens Walter Ysebaert, in zijn recente
doctoraatsonderzoek, zouden het belang van de invloed van de sociale wetenschappen en van
de verschillende recente turns in de menswetenschappen zoals de linguistic turn, de
cultural turn, etc. de hernieuwde aandacht voor het genre verklaren29. Daar mag zeker ook
de invloed van de genderstudies bij gerekend worden30. Via brieven konden vrouwen
namelijk de noodzaak van scholing en de censuur van de patriarchale maatschappij omzeilen
en een plaats verwerven in het intellectuele leven: de correspondentie wordt dan ook als het
medium bij uitstek gezien waarin vrouwen zich, onafhankelijk van de door mannen
gedomineerde intellectuele wereld, konden gaan ontplooien31.
Briefwisselingen zijn een bijzonder kostbare bron voor medivisten. Aangezien ze
zowat alle aspecten van het leven en het ideengoed belichten, typeert Constable ze zelfs als
d bron bij uitstek om de middeleeuwse geschiedenis te begrijpen 32. Hedendaagse historici
moeten echter erg op hun hoede zijn dat ze de eigenschappen die we aan moderne brieven

25
Deze tekst is grotendeels een herwerking van de tekst van mijn bachelorproef Stemmen uit een ver verleden?
Briefwisseling in de twaalfde eeuw: een teken van vriendschap? (promotor prof. J. Deploige, academiejaar
2006-2007)
26
Om enkele van de vroegste belangrijke namen te noemen: VALOIS, N., De arte scribendi epistolas apud
Gallicos medii aevi scriptores rhetoresve, Parijs, 1880 en WATTENBACH, W., Iter Austriacum 1853. Anhang:
ber Briefsteller des Mittelalter, in: Archiv fr Kunde sterreichischer Geschichts-Quellen, nr. 14, 1855, p. 29-
94
27
C. ERDMANN, Studien zur Briefliteratur Deutschlands in elften Jahrhundert, Leipzig, 1938, p. 1 geciteerd
bij YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 6
28
CONSTABLE, C., Letters and letter-collections, Turnhout, 1976, p. 7
29
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 6
30
Enkele recente studies van brieven vanuit het genderperspectief: CHEREWATUK, K. & WIETHAUS, U.
(red.), Dear sister: medieval women and the epistolary genre, Philadelphia, 1993; KERBY-FULTON, K. &
OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading women in the middle ages, University of Notre Dame
press, Notre Dame (Indiana), 2005, xvii + 508p.; VAUGHN, S.N., St Anselm and the Handmaidens of God. A
Study of Saint-Anselms correspondence with women, Turnhout, 2002
31
CHEREWATUK & WIETHAUS, Dear sister..., p. 1
32
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 66

- 13 -
toekennen, niet zomaar overzetten naar de middeleeuwse tegenhangers. Vele van de
bestaande definities van het genre zijn opgesteld in functie van wat we nu onder een brief
verstaan en leggen dus bij voorbaat anachronistische eisen op. Middeleeuwse brieven waren
veeleer zelfbewuste, quasi-publieke, literaire documenten. Vaak had men al op het moment
van schrijven de bedoeling de brief op te nemen in een brievencollectie en hierdoor werden de
inhoud en de stijl natuurlijk benvloed. Dit ligt uiteraard ver van de spontaneteit en intimiteit
die vandaag de dag wordt geprezen. Brieven werden vaak ook naar meerdere personen
geschreven of waren bedoeld om te laten circuleren binnen bepaalde kringen. Elegantie was
dan ook belangrijker dan originaliteit. Het definiren van het genre wordt nog moeilijker
gemaakt doordat ongeveer alles wel in briefvorm gegoten kon worden, van traktaten over
gedichten tot administratieve documenten33. Zowel nu als in de middeleeuwen heeft men
geprobeerd de briefkunst onder te verdelen in subgenres op basis van inhoud, stijl of vorm34.
Geen enkel criterium is echter sluitend en vermoedelijk lag de middeleeuwse mens er ook niet
echt wakker van. Om toch een mogelijke definitie mee te geven, is het volgende citaat van
William Doty misschien wel het best geschikt. Doty omschrijft het genre als volgt: a literary
product, intended for a private or public reader/s or only formally in letter form. Letter form is
distinguished by (1) being sent or intended for sending, (2) from a writer or from writers, (3)
to an addressee or to addressees, (4) with greeting, conclusion, or other formally stylized
components and usually (5) with reference to or clear intent to be a letter35.
De essentile bedoeling van het epistolaire genre was echter het overbruggen van de
epistolaire situatie, namelijk het onvermogen van twee personen om in levende lijve te
communiceren door afstand in tijd of ruimte36. We kunnen daar nog aan toevoegen: of door
sociale conventies (bijvoorbeeld een non die haar klooster niet mag verlaten). We moeten
steeds in gedachten houden dat de middeleeuwse cultuur voor een groot deel nog een orale
cultuur was. Een brief was eigenlijk eerder een noodoplossing voor die gevallen waarin men
niet tot de gewone manier van communiceren kon overgaan (namelijk mondelinge
boodschappen). Natuurlijk zal de brief zich vrij snel ontwikkelen tot een op zichzelf staand
genre, maar deze ontstaansgeschiedenis moeten we toch in het achterhoofd houden wanneer
we willen begrijpen hoe een middeleeuws individu brieven percipieerde. Daarenboven zullen
de allereerste brieven enkel een soort herinneringsbriefjes zijn geweest voor de boodschappers

33
Ibid., p. 11-12
34
Ibid., p. 20-24
35
DOTY, W.G., The classification of epistolary literature, in: Catholic Biblical Quarterly, nr. 31, 1969, p. 185
geciteerd bij CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 24-25 (met cursivering van Doty)
36
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 14

- 14 -
van mondelinge berichten en zeker in de middeleeuwen werden brieven vaak vergezeld van
mondelinge boodschappen. Deze boodschappen bevatten vaak praktische informatie, terwijl
de brieven zelf zorgvuldig gecomponeerde theoretische uiteenzettingen vormden: wat we nu
in brieven zouden onderbrengen, werd in de middeleeuwen dus mondeling overgebracht. Ook
geheime of gevaarlijke boodschappen werden overwegend aan een boodschapper
toevertrouwd37. Volgens sommige medivisten is deze orale achtergrond een belangrijke
factor in het (semi-)publieke karakter van de middeleeuwse brief38. Dit aspect wordt al te vaak
verwaarloosd door historici, maar is jammer genoeg ook moeilijk te bestuderen 39. Een brief
had als taak de schrijver ervan op te roepen bij de destinataris, alsof hij echt aanwezig was en
werd daarenboven vaak luidop gelezen. Brieven hadden dus een representatieve functie: ze
moesten als het ware de sermo absentium quasi inter presentes vormen. In een gesprek
kunnen natuurlijk alle mogelijke onderwerpen besproken worden en dat helpt te verklaren
waarom de briefkunst zo verscheiden is40. Ysebaert amendeert de bovenstaande definitie van
Doty dan ook als volgt: elk geschreven document, afkomstig van n of meerdere afzenders
en gericht aan n of meerder ontvangers, dat refereert naar de epistolaire situatie en naar
vorm, inhoud en/of intentie het karakter aanneemt van een document dat erop gericht is een
geschreven communicatie te vormen tussen twee of meerdere personen, en dat geen
rechtskrachtig karakter bevat41. Daarbij kunnen we het volgende onderscheid aanbrengen:
onder de authentieke brieven (alle werken geschreven in de vorm van een brief die min of
meer voldoen aan de regels van het genre) bestaan er (1) echte brieven (verzonden aan een
bestemmeling of toch ten minste met de bedoeling om te verzenden) en (2) fictieve brieven
(niet bedoeld om te verzenden, maar wel beschouwd als brieven in die tijd)42. Ook fictieve
brieven kunnen uiteraard licht werpen op het verleden, zeker voor sociaal- en
mentaliteitshistorici. Een medivist die zich hier al vroeg van bewust was, is Charles Haskins.
Via een verzameling van modelbrieven voor studenten probeerde hij zich een beeld te
vormen van het leven als student in de middeleeuwen43. Vanuit antropologisch-historische
hoek wordt in recent onderzoek op het rituele en symbolische aspect van brieven gewezen:
het uitwisselen van brieven kan gezien worden als een vorm van gift-exchange. Vanuit deze

37
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 53
38
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 39
39
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 54
40
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 13-15
41
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 33
42
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 13
43
HASKINS, C.H., Studies in Medieval Culture, Oxford, 1929, p. 1-35

- 15 -
optiek zijn het vooral de symbolische of rituele eigenschappen van een brief die tellen, de
brief wordt beschouwd als een geschenk waarmee banden worden gesmeed en aangehaald 44.
De kunst van het brieven schrijven werd aangeleerd in de artes dictandi, de
handboeken van de ars dictaminis, de studie van het proza. Men onderscheidde verschillende
onderverdelingen: de ars prosaicum, de ars metricum, de ars rythmicum en soms de ars
prosimetricum. In realiteit concentreerden de artes dictandi zich hoofdzakelijk op de praktijk
van het briefschrijven. Ook het opstellen van wettelijke documenten (privileges, aktes,)
werd in de regel aangeleerd in de ars dictaminis aangezien zij ook als hoofddoel hadden de
opsteller ervan te representeren (over een tijdspanne meestal, als bewijsstuk voor toekomstige
generaties). De leer werd onderwezen door dictatores45. Zelf verwezen die steeds naar de
klassieke retoriek als de belangrijkste pijler van hun theoretische uiteenzettingen46. Hun
basiswerken waren dan ook Ciceros De inventione en het pseudo-Ciceriaanse Rhetorica ad
Herennium. Blijkbaar zagen ze er geen graten in de voorschriften voor een orale context over
te brengen naar een geschreven tekst. Dit is niet zo verwonderlijk aangezien we al weten dat
een brief werd gezien als een sermo absentium47. We zien dit bijvoorbeeld in n van de
belangrijkste vormvereisten. Volgens de theorie moest een brief als volgt worden ingedeeld:
(1) een salutatio (de begroeting, waarin zender en bestemmeling worden vermeld), (2) een
exordium (een gemeenplaats, gezegde of bijbels citaat om de lezer gunstig te stemmen), (3)
een narratio (het doel van de brief), (4) een petitio (een verzoek) en (5) een conclusio48. Deze
structuur vormde eigenlijk een aanpassing van de zesdelige redevoering die Cicero al
voorstond49. Alain Boureau wijst bijvoorbeeld op de sterke gelijkenis tussen het exordium en
de captatio benevolentiae50. In praktijk was het voor een document voldoende om een
begroeting en een signatuur te bevatten om als brief beschouwd te worden 51. Daarnaast werd
veel aandacht besteed aan de woordkeuze en volgorde zodat men een elegante en waardige
stijl bekwam52. Het gebruik van de cursus, geaccentueerde in plaats van metrische
clausulae53, was hiervoor het belangrijkste middel. De meeste aandacht werd geschonken aan

44
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 69-70
45
CAMARGO, G., Ars dictaminis, ars dictandi, Turnhout, 1991, p. 17-18
46
Boureau benadrukt ook de rol van de brieven van Paulus als model. Zie BOUREAU, A., The letter-writing
norm: a mediaeval invention, in: BOUREAU, A., CHARTIER, R. & DAUPHIN, C. (red.), Correspondence :
Models of letter-writing from the Middle Ages to the nineteenth century, Cambridge, 1997, p. 26-34
47
CAMARGO, Ars dictaminis, , p. 19
48
HASKINS, Studies , p. 2-3
49
CAMARGO, Ars dictaminis, , p. 19
50
BOUREAU, The letter-writing norm: , p. 36
51
CONSTABLE, Letters and letter-collections, , p. 18
52
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 36
53
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 34

- 16 -
de salutatios: men hechtte namelijk zeer veel belang aan de hirarchische verhouding tussen
afzender en geadresseerde. Deze obsessie leidde tot een steeds meer geraffineerde sociale
stratificatie waarin publieke verdienste een belangrijk element vormde. Dit inspireerde
Constable tot het opstellen van een structurele indeling van de middeleeuwse samenleving op
basis van de salutatios zoals we die in theoretische traktaten aantreffen. Hij concludeerde dat
de meeste dictatores grosso modo een driedelige indeling hanteerden die volgens hem vooral
op een afkeer van afhankelijkheid was gebaseerd, eerder dan op bijvoorbeeld rijkdom54. Maar
ook de toon van de brief was van groot belang: zo mocht men niet te trots overkomen naar
ondergeschikten, niet te grof naar gelijken en niet te vriendschappelijk naar superieuren, maar
voor vijanden en gexcommuniceerde personen gold deze regel dan weer helemaal niet55. Er
was echter een enorme variatie in de criteria die men hanteerde: niet enkel afkomst, maar ook
sekse, leeftijd, opleiding, karakter, ambt, zeden, dispositie, naam en waardigheid konden een
rol spelen bij het beoordelen van iemands plaats in de salutatio56. De veel geuite
beschuldiging van monotonie lijkt dus niet echt op te gaan: de meeste salutatios zijn dus niet
zomaar rechtstreeks overgenomen uit een voorbeeldboek, maar bevatten wel degelijk een
persoonlijke inbreng van de auteur57. Met betrekking tot de stijl benadrukten dictatores
bovenal de noodzaak van de brevitas, wat door de tijdgenoten niet steeds geapprecieerd
werd58. Daarenboven was hun stelregel dat elke brief slechts n onderwerp mocht bevatten,
een regel die eveneens vaak met de voeten werd getreden 59. Andere colores rhetorici waren
varietas en claritas, terwijl prolixitas, obscuritas en similitudo vitia zijn die vermeden moeten
worden60.
Historici hebben lang geprobeerd de precieze ontstaansdatum en uitvinder van de ars
dictaminis vast te stellen61. Tegenwoordig is men echter van mening dat we niet kunnen
spreken van de uitvinding van de ars dictaminis in de late elfde eeuw, maar eerder van
54
CONSTABLE, G., The structure of medieval society according to the dictators of the 12 th century, in:
PENNINGTON, K. & SOMERVILLE, E. (red.), Law, church, and society. Essays in honor of Stephan Kuttner,
Philadelphia, 1977, p. 260-261
55
Ibid., p. 253; p. 259
56
Ibid., p. 253
57
Ibid., p. 260
58
Van Petrus Venerabilis is bijvoorbeeld bekend dat hij weigerde zich te onderwerpen aan de vereiste van
brevitas, waarmee hij zich de kritiek van zijn tijdgenoten op zijn hals haalde. Zie CONSTABLE, G., The letters
of Peter the Venerable, Cambridge (Massachusetts), 1967, p. 35-44
59
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 20
60
CAMARGO, Ars dictaminis, , p. 24
61
Kandidaten waren Alberic van Monte Cassino op het einde van de elfde eeuw (volgens bvb. ROCKINGER,
L., Ueber Formelbcher vom dreizehnten bis zum sechzehnten Jahrhundert als rechtsgeschichtliche Quellen,
Munchen, 1855) en Adalberto Samaritano in het begin van de twaalfde eeuw (volgens bvb. SCHMALE, F.-J.,
Die Bologneser Schule der Ars dictandi, in: Deutsches Archiv fr Erforschung des Mittelalters, nr. 13, 1957,
p. 16-34). Zie PATT, W.D., The early Ars dictaminis as a response to a changing society, in: Viator, nr. 9,
1978, p. 136-147 of CAMARGO, Ars dictaminis, , p. 30-31

- 17 -
continuteit62. Het is niet omdat de eerste handboeken opduiken in de late elfde eeuw, dat er
daarvoor geen briefschrijfkunst was. Integendeel, we beschikken over brieven van vroegere
datum die de regels al volgden en je hoeft geen handboeken te hebben om iets te leren: men
leerde evengoed brieven schrijven door de imitatio van geleerde voorbeelden63. Daarenboven
verwijzen de eerste handboeken vaak naar andere leraars en naar academische discussies die
reeds gevoerd werden64. Waarschijnlijk gaat het dus over een langere traditie die voorheen
mondeling werd doorgegeven, maar in de late elfde en vooral twaalfde eeuw een kritische
massa bereikte waardoor het onmogelijk werd om alles nog mondeling over te brengen 65.
Vandaar dat men zijn toevlucht zocht in geschreven richtlijnen. De grote sociale
veranderingen, de economische groei en uitbreiding van de handel, de politieke stabiliteit na
jaren van chaos en de religieuze propagandastrijd vergrootten de nood aan geschreven
documenten allerhande. Ook het intellectuele klimaat van de zogenaamde twaalfde-eeuwse
renaissance bood een goede voedingsbodem voor de verdere ontwikkeling van de ars
dictaminis. Dit alles vond men volgens Martin Camargo het eerst in de regio van de stadstaten
in Noord-Itali - het eerste grote centrum is immers Bologna (begin van de twaalfde eeuw)66
maar al snel verspreidde de leer zich (bvb. naar Orlans, het tweede grote centrum vanaf
1150). William Patt besluit hieruit dat het eerder over een algemene trend ging die zich
ongeveer gelijktijdig over heel Europa doorzette67, hoewel we ongeveer toch met een
korreltje zout moeten nemen. Pas in de late twaalfde eeuw kreeg de ars dictaminis vat op het
Duitse gebied en misschien ook al op Engeland, zeker voor het Iberisch schiereiland is het
wachten tot de dertiende eeuw68.
Constable zal precies deze elfde en vooral twaalfde eeuw de Golden Age of
epistolography noemen. In deze periode was er een sterke toename van zowel het aantal
brieven als de diversiteit van onderwerpen. De precieze oorzaken van deze plotse bloei zijn
nog niet bekend maar Constable vermeldt wel het belang van de volgende ontwikkelingen: de
heropleving van de klassieke literatuur (bijvoorbeeld bekendheid met De amicitia van
Cicero, dat een basis biedt voor de cultivatie van vriendschappen), de bevolkingsgroei, de

62
PATT, The early Ars dictaminis , p. 29-31
63
MURPHY, J.J., Rhetoric in the Middle Ages, Berkeley & Los Angeles, 1974, p. 195-199
64
PATT, The early Ars dictaminis , p. 139-144
65
Dit is alleszins de stelling van Carol Dana Lanham in LANHAM, C.D., Freshman composition in the Early
Middle Ages: epistolography and rhetoric before the ars dictaminis, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 115-134. Ze stelt
zelfs dat de ontwikkeling van het genre gelinkt is met de evolutie van een orale naar een schriftelijke
samenleving.
66
CAMARGO, Ars dictaminis, , p. 31-32
67
PATT, The early Ars dictaminis , p. 145-146
68
CAMARGO, Ars dictaminis, , p. 35

- 18 -
verbeterde communicatie, het toegenomen reisverkeer, de religieuze heropleving (zoals
bijvoorbeeld blijkt uit de zogenaamde lettres de vocation, die mensen probeerden aan te
sporen tot het monastieke leven69) en de proliferatie van sociale groepen. Verder herkent
Constable ook een paradoxale evolutie in de briefkunst: enerzijds was er een personalisering
van de stijl en de inhoud en een tendens tot zelfonderzoek, anderzijds werd het genre steeds
meer geformaliseerd. De liefdesbrieven die we voor het eerst vinden in de tweede helft van de
elfde eeuw zijn een voorbeeld van de eerste tendens, de spectaculaire toename van het aantal
florilegia, handboeken en formularia zijn een illustratie van de tweede70. Deze formalisering
zal er, samen met de opkomst van de volkstalen, voor zorgen dat het prestige van de brief in
de dertiende eeuw snel zal afnemen. Maar het was misschien ook almost too much of a good
thing71: het succes van de vernieuwende briefschrijvers uit vooral de eerste helft van de
twaalfde eeuw veroorzaakte een enorme navolging, die echter vaak minder kwaliteitsvol was,
en een groeiende afkeer voor brieven in klerikale milieus.
Constable zegt in 1976 dat er nog verder onderzoek moet gebeuren naar de mate
waarin een brief benvloed werd door de vastgelegde stilistische regels72. In de brieven die
overgeleverd zijn, worden de regels opmerkelijk weinig nageleefd. Maar mogen we die
vaststelling zomaar extrapoleren naar alle brieven uit de middeleeuwen? Constable meent van
niet. Hij oppert dat een groot deel van de brieven die de tand des tijds hebben overleefd net
de brieven zijn die fris en origineel waren omdat ze niet in het keurslijf van de ars dictaminis
waren gedwongen. Daardoor genoten ze veel belangstelling en hadden ze een grotere
overlevingskans. De brieven die de regels braafjes volgden, zouden dan procentueel gezien
vaker verloren zijn gegaan. De invloed van de ars dictaminis op de epistolografie mogen we
dus niet onderschatten, een gevaar dat bestaat wanneer we ons enkel baseren op de brieven
die bewaard zijn gebleven73.
Het schrijfprocd van een brief gebeurde in theorie in drie fasen: eerst componere
(ideen omzetten in woorden), vervolgens dictare (de woorden luidop uitspreken) en tot slot
scribere (de woorden neerschrijven). Hoewel de eerste twee vaak in elkaar overvloeiden,
blijven de fasen van het vormen van de inhoud en het effectief neerschrijven tot in de late
middeleeuwen gescheiden74. Zelden zal het de auteur zijn die het uiteindelijke resultaat
uitschrijft. Meestal was dit de taak van n of meerdere secretarissen. Welke vrijheid een

69
LECLERCQ, J., Lettres de vocation la vie monastique, in: Analecta monastica, vol. 3, Rome, 1955
70
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 31-35
71
Ibid., 1976, p. 37-38
72
Ibid., p. 50-51
73
Ibid., p. 51
74
Ibid., p. 42-44

- 19 -
klerk had bij het schrijven van de uiteindelijke brief weten we helaas niet met zekerheid, maar
we moeten zeker rekening houden met de mogelijkheid dat er ook andere stemmen
doorheen een brief te horen zijn dan die van de auteur. Hoogstwaarschijnlijk moeten we het
aandeel van een klerk auteur per auteur beoordelen75. De vraag naar wie we nu precies de
schrijver van een welbepaalde brief mogen noemen stelt zich dus wel heel pertinent.
Daarenboven werden personen die faam hadden verworven met hun schrijftalenten geregeld
door minder getalenteerden aangezocht om in hun naam brieven te schrijven.
Vervolgens kon een brief in vele stadia onderhevig zijn aan herzieningen. Op het
moment dat een brief werd geschreven, kon een klerk of secretaris veranderingen inbrengen
in de tekst. Maar ook nadat hij verstuurd was, konden zowel de zender, de ontvanger als een
derde persoon wijzigingen aanbrengen76. Zeker in het geval van briefverzamelingen moeten
we kritisch zijn: de intentie van de samensteller, of het nu de auteur zelf was of iemand
anders, was zelden onschuldig. Veel meer probeerde men de loop van de geschiedenis in een
bepaald daglicht te stellen77, een canonisatie voor te bereiden78 of bepaalde acties te
legitimeren. Zo merkt Constant Mews op dat er in een brievencollectie van Bernardus van
Clairvaux (samengesteld door Godfried van Auxerre) enkel melding wordt gemaakt van de
veroordeling van Abelardus door de paus, maar nergens vinden we zelfs maar een verwijzing
terug naar de gratie die Abelardus later krijgt. Hierdoor werd het stereotiep beeld gecreerd
van Abelardus als arrogante, pedante intellectueel dat dominant zal zijn tot in de dertiende
eeuw.
Ook wegens het publieke karakter van briefwisselingen is enige terughoudendheid
aangeraden. Wanneer iemand zich bewust is van het feit dat wat hij schrijft zijn reputatie in de
ogen van anderen bepaalt, denkt hij wel twee maal na over de inhoud en de precieze
verwoording. Hij zal dan zeer zorgvuldig de persona construeren die hij voor de ontvanger
wil projecteren. Dit geldt des te meer voor briefverzamelingen waar men ook nog eens met de
volgorde en selectie van de brieven bepaalde dingen kan insinueren. In dat opzicht vertonen
middeleeuwse brieven veel meer gelijkenis met hedendaagse genres zoals autobiografien of
memoires. Maar op een dieper niveau geldt dit voor alle brieven, heden n verleden: iedereen
speelt op n of andere manier wel een rol, bijna nergens kunnen we er de persoon an sich in
ontdekken.

75
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 40
76
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 51
77
MEWS, C., The lost love letters of Heloise and Abelard. Perceptions of dialogue in twelfth century France,
New York, 2001, 378p.
78
Bvb. bij Catharina van Siena. Zie CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 52

- 20 -
Ondanks alle pogingen om een werkbare definitie op te stellen van het genre, blijven
er enkele spanningsvelden bestaan79. Een eerste is dat tussen het literaire en historische
karakter van een brief. Jean Leclercq duidde dit probleem al aan bij zijn studie van de brieven
van Bernardus van Clairvaux, toepasselijk getiteld Lettres de S. Bernard: histoire ou
littrature?80. Wegens het belang dat de ars dictaminis hecht aan de elegantie en de toon van
een brief komen de historische gegevens vaak in de schaduw te staan van de ontplooiing van
de retorische talenten van de auteur. Deze spanning appelleert ook aan de verschillende
interessesferen van historici en literatuurwetenschappers. Beide groepen onderzoekers hebben
zich al gebogen over de juiste verhouding tussen literatuur en historische feiten in
briefwisselingen. Vermoedelijk moeten we het meest argwanend zijn tegenover die brieven
waarin de auteur het meest zijn best doet om zijn kwaliteiten als schrijver te demonstreren.
Maar veel hangt natuurlijk ook af van de bestemmeling: een brief wordt steeds geschreven in
functie van de destinataris en retoriek is zeer vaak een hulpmiddel om een zeer rele
doelstelling te verwezenlijken. In een dergelijk geval herbergt een schijnbaar hoofdzakelijk
literaire brief een concrete historische werkelijkheid.
Een tweede spanningsveld vindt men in het moeilijke onderscheid tussen brieven en
wettelijke of administratieve documenten. Brieven zijn dan die documenten die geen
administratieve of wettelijke doel dienen en enkel de wens van zender en bestemmeling
uitdrukken81. Met andere woorden, brieven zijn persoonlijk, terwijl wettelijke of
administratieve documenten publiek zijn. Deze definitie blijft echter problematisch. Waar
classificeren we de brieven van vele hoge kerkelijke figuren dan, die uit hoofde van hun
functie vaak brieven van administratieve aard verstuurden? Daarenboven kennen we zelfs
brieven die als bewijs in rechtzaken werden gebruikt82. Uiteindelijk betekent dit vooral dat de
begrippen publiek-persoonlijk en literair-historisch niet als absolute tegenstellingen
kunnen gezien worden, concludeert Ysebaert83.
Uit deze beperkte status quaestionis van het huidige onderzoek naar brieven blijkt dus
duidelijk dat opvattingen over wat een bepaald genre precies inhoudt erg variabel zijn
doorheen de tijd. Wat we nu onder een brief verstaan, zou een middeleeuwer niet begrijpen;
zo moet ook de hedendaagse onderzoeker zich er steeds van bewust zijn dat het verleden het

79
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , passim
80
LECLERCQ, J., Lettres de S. Bernard: histoire ou littrature?, in : Studi Medievali, nr. 12, 1971, p. 1-74
81
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 21-23
82
VAN ENGEN, J., Letters, schools and written culture in the eleventh and twelfth centuries, in: FRIED, J.
(red), Dialektik und Rhetorik im frheren und hohen Mittelalter: Rezeption, berliefrung und gesellschaftliche
Wirkung antiker Gelehrsamkeit vornehmlich im 9. und 12. Jahrhundert, Mnchen, 1997, p. 128-129
83
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 29

- 21 -
heden niet is. Het is dan ook n van de meest essentile taken van een historicus om zijn
interpretaties stevig te verankeren in de context van de bronnen en zich niet te laten vangen
aan het overzetten van anachronistische ideen naar het verleden.

b) Briefcollecties specifiek

De middeleeuwse perceptie van het briefgenre is echter slechts een beginpunt om onze
bronnen op een correcte wijze te kunnen gaan interpreteren. Naast het type bron is immers
ook de studie van de manier waarop de bronnen overgeleverd zijn een belangrijk aspect van
de bronnenkritiek. Zeker voor de epistologie geldt dit: we beschikken immers enkel bij toeval
over originelen84, het overgrote deel brieven dat de tand des tijds heeft doorstaan, zijn kopien
die gebundeld zijn in briefcollecties85. Dergelijke briefverzamelingen kunnen misschien een
neutraal medium lijken, maar historisch onderzoek heeft aangetoond dat dit verre van het
geval is.
En van de hoofdvragen die in dit onderzoek aan bod komen tracht te peilen naar de
aard en herkomst van het materiaal dat voor de collecties werd gebruikt. Bernhard Schmeidler
meende bijvoorbeeld dat elke briefverzameling een stilistische eenheid (geschreven door n
en dezelfde dictator) en chronologische orde vertoonde, maar zijn stelling is reeds lang
achterhaald86. Het is dus zeker niet zo dat elke briefcollectie het resultaat was van een
registrerende activiteit van de dictator van de brieven zoals Schmeidler geloofde87.
Onderzoek van Carl Erdmann en Heinz Zatschek bracht namelijk aan het licht dat de meeste
briefverzamelingen niet gebaseerd waren op registers (van afzender of bestemmeling), maar
op groepjes van brieven die werden bijgehouden op losse folio en bifolia, meestal in het
archief van de afzender88. Dit inzicht bracht historici ertoe om drie categorien aan
briefverzamelingen te definiren: de archivalische, de didactische (formularia, modelbrieven)
84
Zoals bijvoorbeeld de toevallige ontdekking van 19 twaalfde-eeuwse brieven, geschreven door de nonnen van
het klooster van Admont, overgeleverd op een vel perkament dat dienst deed als bescherming voor het
wijnregister van het klooster. Zie BEACH, A., Voices from a distant land: fragments of a twelfth-century nuns
collection, in: Speculum, jg. 77, nr.1, 2002, p. 34-54.
85
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 55-56 of YSEBAERT, W., Literaire collecties, registers of
dictamina? Middeleeuwse brievencollecties als organische en meervoudig gelaagde constructies, in: Millenium,
jg. 21, nr. 1, 2007, p. 3-4. Constable spreekt van een vast majority of medieval letters die overgeleverd zijn in
collecties, Ysebaert van slechts een fractie van het brievenmateriaal dat als origineel tot ons is gekomen.
86
SCHMEIDLER, B., Die Briefsammlung Froumonds von Tegernsee, in: Historischer Jahrbuch, nr. 62-69,
1949, p. 200-201 zoals geciteerd bij CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 58-59
87
SCHMEIDLER, B., Kaiser Heinrich IV. Und seine Helfer im Investiturstreit, Leipzig, 1927, p. 344 zoals
geciteerd bij CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 58-59
88
ERDMANN, Studien zur Briefliteratur , p. 6 e.v. en ZATSCHEK, H., Studien zur mittelalterlichen
Urkundenlehre. Konzept, Register und Briefsammlung, Aalen, 1974, p. 114-126 zoals geciteerd bij YSEBAERT,
Literaire collecties, , p. 6-7

- 22 -
en de literaire. Het onderscheid kan echter niet steeds even duidelijk worden gemaakt89 en
misschien is het zelfs niet eens zo relevant. Ysebaert wijst er namelijk op dat
brievenverzamelingen meestal in verschillende fasen tot stand komen die elk een eigen
motivatie kennen. Het eindproduct zal dan ook alle kenmerken van de deelfasen in zich
dragen en kan dus tegelijkertijd archivalische, didactische en literaire motieven bevatten. Het
is dit organische en meervoudig gelaagde karakter van briefcollecties waarmee historici
rekening moeten houden wanneer ze met middeleeuwse brieven werken90.
Daarenboven zijn de brieven in deze verzamelingen niet per definitie gebaseerd op de
originele, verzonden producten. Ook minuten, ontwerpen van minuten, afschriften van
verzonden originelen of van brieven voor ze werden verzonden, konden als basis dienen voor
een bredere verzameling. Dit impliceert dat er een significant verschil kan zijn tussen de
inhoud van de brief in de verzameling en die van de effectief verstuurde brief. Dit kan zelfs zo
ver gaan dat de destinataris verandert tussen verschillende fasen van de redactie van de
brief91. Bovendien kan men even goed een minuut die nooit verstuurd is geweest opnemen in
de verzameling, bijvoorbeeld voor zijn stilistische kwaliteiten.
Ysebaert is vanwege het bovenvermelde organische en meervoudig gelaagde
karakter tegen een ndimensionale verklaring van de motivatie achter briefcollecties.
Historici moeten dus voor een goed begrip van hun bronnen steeds op hun hoede zijn voor
bij- of deelmotieven. De redenen voor een dergelijke collectionering kunnen erg uiteenlopend
zijn: er kan bijvoorbeeld sprake zijn van (1) politiek-institutionele motieven, (2) een
autobiografische bekommernis (Ysebaert spreekt zelfs van een lieu de mmoire), (3) het
willen documenteren van een bepaald gedachtegoed, (4) apologetische of hagiologische
motieven, (5) administratief-pedagogische motieven, (6) een registerende activiteit,92 Deze
motieven hebben een grote impact op de selectie van het materiaal. Daarenboven kunnen er in
functie van deze motieven aanpassingen gebeuren in het bronnenmateriaal. Ysebaert meent
dat het hierbij voornamelijk gaat over lichte, stilistische wijzigingen (het vervangen van de
tweede persoon enkelvoud door de tweede persoon meervoud of vice versa, het verwerken
van de salutatios in rubriektiteltjes,)93, maar we kunnen ons afvragen of er ook geen
inhoudelijke veranderingen konden plaatsvinden (het inlassen van stukjes tekst, het
samenvoegen van meerdere brieven naar dezelfde destinataris in n geheel,). Daarenboven

89
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 56-57
90
YSEBAERT, Literaire collecties, , p. 14-16
91
Ibid., p. 8-10
92
Ibid., p. 14-15 ; 5-6
93
Ibid., p. 12

- 23 -
zijn ook stilistische revisies niet zomaar onschuldig: het vervangen van een vos-vorm door
een tu-vorm kan het beeld van de historicus op de sociale positie en de connecties sterk
vervormen. Tot slot moeten we, zoals eerder al vermeld, blijven voor ogen houden dat men er
niet voor terugdeinsde om ook brieven die niet door de auteur van het brievencorpus zelf
waren geschreven te verfraaien zodat ze beter in het geheel pasten.
Ook de volgorde waarin de brieven in het corpus werden opgenomen is niet neutraal.
Probeerde men een thematische of chronologische ordening te bekomen of probeert men aan
de hand van de brieven een soort verhaal te vertellen? Veel onderzoek is er echter nog niet
verricht naar deze problematiek. Misschien kunnen we onze inspiratie halen uit het onderzoek
van Pamela Gerhke. In haar werk Saints and scribes. Medieval hagiography in its manuscript
context gaat ze op zoek naar de patronen van inclusie en arrangement in manuscripten van
volkstalige hagiografie. Welke teksten werden opgenomen in de manuscripten en in welke
volgorde? Ontstaat er zoiets als een vaste volgorde van teksten? Ze baseert zich op de
literatuurtheorien van Gregory Bateson, Mikhail Bakhtin en Hans Robert Jauss. Dergelijk
onderzoek kan ons tot een beter inzicht brengen over hoe klerken aan hun materiaal kwamen,
over welke verwachtingspatronen de doelgroep had, hoe die verwachtingen evolueerden,
welke verschillende doelgroepen er waren binnen de samenleving (een aristocratisch publiek,
een vroom lekenpubliek, elk met hun eigen interesses en verwachtingen), Gerhke komt
tot de conclusie dat volkstalige hagiografische literatuur niet gemakkelijk te categoriseren is,
dit in tegenstelling tot de card-index mentality die Clive Staples Lewis94 meent te zien in
Latijnse middeleeuwse bronnen95. Onderzoek van deze aard is des te belangrijker voor
brievenverzamelingen aangezien ook die manuscripten geregeld niet-epistolaire bronnen
bevatten (Vitae, gedichten,)96. Die worden echter in het huidige historische onderzoek
totaal genegeerd. Nochtans zouden ze ons waarschijnlijk veel kunnen vertellen over de

94
LEWIS, C.S., The discarded image: an introduction to medieval and renaissance literature, Londen & New
York, 1964, p. 10 zoals geciteerd bij GERKHE, P., Saints and scribes. Medieval hagiography in its manuscript
context, Berkeley, 1993, p. 7
95
GERKHE, Saints and scribes, p. 1-11; p. 161-167
96
Het manuscript G bevat naast 61 brieven ook nog het Miraculum S. Martinus, Guibertus panegyricus over S.
Martinus, de Disticha in laudem S. Martinus, een elogie op Guibertus, de Visio ad Guibertum missa, Hildegards
Epistola de excellentia S. Martini, de Vita van Hildegard door Godfried en Theoderik, enkele Lectiones van
Hildegard, Duo hymni de legione Thebaeorum, een hymne van S. Robertus, de Prosa de S. Martinus en het
Metra de virginitate van Joseph van Exeter. Manuscipt B bevat naast 18 brieven ook nog Guibertus Vita van S.
Martinus, de Argumentatio probationis quod beatus Martinus sit par apostolis door Adam van Perseigne, de
Sermo adustione ecclesiae S. Martini Turonis door Odo van Cluny, enkele Miracula S. Martini, De S. Romano
apud Blaviam sepulto, Guibertus Vita S. Sulpitii Bituricensis episcopi, de Vita van S. Gregorius van Tours door
Odo van Cluny, de Relatio de episcopis Turonensibus door Gregorius van Tours, Versus compositi a maligno
angelo et eorum interpretatio, De verbis Domini in cruce door Arnaldus Bonnaevallis, de Vita van Hildegard
door Godfried en Theoderik en twee brieven van Hildegard van Bingen. Zie DEROLEZ, Introduction, p. xvi:
p. xxiii-xxiv

- 24 -
motieven die de opsteller van de verzameling had. Haseldine is zowat de enige onderzoeker
die expliciete aandacht heeft voor de processen van redactie, selectie en verfijning van
briefverzamelingen. In zijn artikel The creation of a literary memorial: the letter collection of
Peter of Celle probeert hij op basis van vier manuscripten met brieven van Petrus van Celle
de vorming van het brievencorpus te achterhalen. Hij baseert zich hiervoor op (1) de inhoud
en functie van de brieven in het corpus, (2) intern bewijs voor redactie en selectie en (3)
annotaties van lezers in de handschriften. Hij concludeert dat Petrus van Celle via deze
briefverzameling zichzelf een bepaalde publieke persona trachtte aan te meten97. De
briefcollectie als een gecontroleerde en selectieve vorm van image-building dus. Hij wijst er
overigens ook op dat de meeste briefverzamelingen in zijn ogen slechts materiaal bevatten dat
zich beperkt tot the periode of tenure of a particular office. Zelden bevatten briefcollecties
correspondentie die stamt uit de periode voor de auteur zijn eerste grote functie opneemt,
meestal een abbatiaat of een bisschopszetel98.
Briefverzamelingen zijn dus zeker geen evidente bron voor historisch onderzoek.
Bovenop de knelpunten van het epistolaire genre roepen ze nog eens extra discussiepunten op:
ze vormen als het ware een tweede laag van interpretatie die door de historicus niet mag
worden veronachtzaamd in zijn onderzoek. We kunnen hierbij Constable als leidraad nemen.
Hij stelde de volgende vragen van bronnenkritiek voor:
(1) Wie stelde de verzameling samen?
(2) Hoe werden de brieven bewaard alvorens ze deel werden van een collectie?
(3) Waarom werden de brieven bewaard voor ze in de verzameling terecht kwamen?
(4) Hoe werden de brieven geordend in de verzameling?99
Daar zouden we gerust aan kunnen toevoegen:
(5) In hoeveel fasen kwam de briefverzameling tot stand en wat was de opzet van elke
fase?
(6) Welke aanpassingen gebeurden er in de brieven en door wie?
(7) Wat waren de selectiecriteria voor het al dan niet opnemen van een bepaalde brief?
(8) In welke fase van redactie bevond het materiaal zich dat als uitgangspunt van de
collectie diende?
(9) Welke andere teksten waren in hetzelfde manuscript opgenomen?

97
HASELDINE, J., The creation of a literary memorial: the letter collection of Peter of Celle, in: Sacris
Erudiri, jg. 37, 1997, p. 373
98
HASELDINE, The creation of a literary memorial, p. 336
99
CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 57; p. 62

- 25 -
We kunnen dus, samen met Ysebaert, besluiten dat briefverzamelingen als complexe bronnen
moeten worden bestudeerd die getuigen van dynamiek, flexibiliteit, diversiteit en
meervoudige gelaagdheid100. Maar we kunnen ons ook aansluiten bij zijn stelling dat het
aantal methodologische studies waarin middeleeuwse brieven, en vooral de brievencollecties
waarin ze zijn overgeleverd, integraal als bron op kritische wijze worden benaderd nog
steeds heel beperkt is101. Eigenlijk is het artikel van Ysebaert zowat het enige voorbeeld van
een aanzet tot een methodologische aanpak van brievencollecties. Er is weliswaar al heel wat
onderzoek gedaan op dergelijke verzamelingen, en dit heeft zeker en vast al tot waardevolle
conclusies geleid, maar op een methodologisch, synthetiserend werk over briefverzamelingen
an sich is het nog steeds wachten.

100
YSEBAERT, Literaire collecties, , p. 16
101
YSEBAERT, Literaire collecties, , p. 3

- 26 -
2. De secundaire literatuur

Het onderzoek naar Guibertus van Gembloers dat in het verleden reeds gevoerd is, spitst zich
voornamelijk toe op twee grote aspecten. Enerzijds heeft men op basis van de briefwisseling
geprobeerd een biografie van zijn persoon op te stellen, anderzijds heeft ook zijn relatie met
Hildegard van Bingen op veel historische aandacht kunnen rekenen.

2.1 Guibertus van Gembloers, een biografie.


Eigenlijk is de enige die ooit interesse heeft getoond in de persoon van Guibertus van
Gembloers de Bollandist Hippolyte Delehaye (1859-1941)102. Deze jezuet, die in 1912 zelfs
voorzitter van de Bollandisten werd, heeft een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan de
studie van de hagiografie103. Zijn kritische houding werd hem echter niet steeds in dank
afgenomen, zeker niet door Rome104. Maar nog voor zijn toetreden tot de Societas
Bollandiana in 1892 vertoonde Delehaye al een grote wetenschappelijke nieuwsgierigheid105.
Het is uit deze vroege periode dat zijn beide werken over Guibertus van Gembloers stammen.
In 1888 gaf hij namelijk twee werken van Guibertus uit die hij ook uitgebreid besprak 106, een
jaar later publiceerde hij een uitgebreid biografisch overzicht over deze monnik107. Delehaye
kon hiervoor wel op enkele secundaire bronnen steunen108, maar die bleken bij nader
onderzoek vaak foutieve informatie te bevatten. Enkel het artikel van baron Frdric De
Reiffenberg in het Annuaire de la Bibliothque Royale de Belgique109 doorstond de scherpe
kritiek van Delehaye. Hierin bespreekt De Reiffenberg enkele manuscripten van de
Koninklijke Bibliotheek die betrekking hebben op Guibertus110. Als primaire bronnen

102
We vinden Guibertus van Gembloers weliswaar nog in andere werken terug, meestal in biografische
encyclopedien, maar in vergelijking met Delehayes artikel zijn ze allemaal zeer beknopt en soms zelfs foutief.
Een goed overzicht van wat er over Guibertus van Gembloers geschreven is, kan men vinden in de bibliografie
van Albert Derolez inleiding op zijn uitgave van de briefcollectie. Zie DEROLEZ, Introduction, p. xxxix-xl
103
Zijn meest belangrijke werken zijn: Les lgendes hagiographiques, Brussel, 1905 ; Les origines du culte des
martyrs, Brussel, 1912; Les passions des martyrs et les genres littraires, Brussel, 1921; Sanctus. Essai sur le
culte des saints dans l'antiquit, Brussel, 1927 (Subsidia hagiographica nr. 17)
104
Enkele van zijn werken belanden zelfs op de zwarte lijst van het Vaticaan wegens te rationalistisch. Zie
JOASSART, B., Hippolyte Delehaye. Hagiographie critique et modernisme, Brussel, 2000, p. 429-438
105
JOASSART, Hippolyte Delehaye, p. 80-83
106
DELEHAYE, Guiberti Gemblacensis epistula , p. 265-320
107
DELEHAYE, Mlanges , p.7-83
108
Zijnde : MABILLON, Vetera analecta, deel 2, p. 53; Gallia Christiana, deel 3, Parijs, 1725, p. 560 ; Histoire
littraire de France, deel 16, p. 566 e.v.; WAUTERS, A., Fragment de chronique concernant labbaye de
Gembloux, in: Bulletins de la commission royale dhistoire, reeks 4, deel 2, 1875, p. 259 zoals geciteerd bij
DELEHAYE, Mlanges , p. 8-11
109
DE REIFFENBERG, Notices et extraits , p. 51-73
110
Zijnde: ms. 5411, een beperkte biografie van Guibertus als abt van Gembloers ; ms. 5527-5534 (= Derolez
manuscript G, dat De Reiffenberg verkeerdelijk in de veertiende eeuw dateert); ms. 5535-5537 (de 14

- 27 -
gebruikt Delehaye (1) de diplomas en brieven gepubliceerd of vermeld in de Gallia
Christiana111, (2) de Notae Gemblacenses112, een kroniek van Gembloers uit het begin van de
dertiende eeuw en (3) de briefwisseling van Guibertus113.
Dat Delehaye zowat de enige is die het heeft aangedurfd om te gaan spitten in het
brievencorpus dat Guibertus heeft nagelaten is waarschijnlijk voornamelijk te verklaren door
de stijl van de brieven. Guibertus heeft namelijk een erg zware, geladen, overdadige stijl die
niet gemakkelijk leest114. Delehaye verwoordt het zeer terecht als volgt: Pour lui, la lettre est
avant tout une forme littraire. Dans sa correspondance, une foule de lettres qui manquent
absolument la simplicit et le naturel. [Son style] sent de lcole et limitation des
modles. Rien doriginal dans lexpression. La prolixit de Guibert : elle rend fort pnible
la lecture de ses lettres. Les digressions continuelles, les rflexions pieuses quamnent
fatalement tous les sujets, grossissent la moindre de ses ptres. On conoit que les
chercheurs, rebuts par cette strile abondance, naient pas toujours eu le courage daller
chercher les faits prcis noys dans ces interminable dveloppements et quils aient rendu leur
premire impression en dclarant la correspondance de Guibert insignifiante au point de vue
historique.115.
Zowat alle onderzoekers die in hun werk een korte biografische schets van Guibertus
maken gaan uit van het werk van Delehaye. Natuurlijk zijn er sindsdien weliswaar al kleine
aanpassingen in de chronologie aangebracht zo gaat Delehaye nog uit van een verkeerde
datering van de dood van Volmar, de eerste secretaris van Hildegard van Bingen, waardoor
ook enkele andere gebeurtenissen foutief genterpreteerd worden maar over het algemeen
houdt de biografie van Guibertus zoals die door Delehaye werd opgesteld nog steeds stand.

Aangezien in het vervolg van dit onderzoek geregeld gebruik zal worden gemaakt van
biografische gegevens, is het aangewezen om hier de grote lijnen van de biografie al eens
uiteen te zetten. Zo kan de lezer de gebeurtenissen waar naar verwezen wordt snel in hun

theologische brieven die Derolez niet opnam in zijn bronnenuitgave) en ms. 1510-1519, Guibertus Vita van S.
Martinus in vers.
111
Gallia Christiana, deel 3, 1725, p. 560 zoals geciteerd bij DELEHAYE, Mlanges , p.11-12
112
Monumenta Germaniae, SS., deel 14, p. 593-599 zoals geciteerd bij DELEHAYE, Mlanges , p. 11-12
113
Ms. 5387-5396 (= Derolez manuscript B), 5527-5534 (= Derolez manuscript G) en 5535-5536 (de 14
theologische brieven die Derolez niet opnam in zijn bronnenuitgave) uit de Koninklijke Bibliotheek
114
Bij mijn weten is enkel De Reiffenberg enigszins positief over Guibertus stijl. On sapercoit que Guibert
maniait la langue latine avec facilit et une certaine lgance. Cest un humaniste forte avanc pour le temps.
DE REIFFENBERG, Notices et extraits , p. 72
115
DELEHAYE, Mlanges , p.12

- 28 -
juiste context plaatsen, wat de helderheid van de redeneringen en de leesbaarheid van de tekst
enkel maar kan bevorderen en bovendien te veel herhalingen kan vermijden.
Conventioneel plaatst men de geboortedatum van Guibertus in 1124/1125. Men
baseert zich hiervoor op Guibertus bewering dat hij tijdens zijn reis naar Tours, die hij in de
herfst van 1180 ondernam, reeds 55 jaar oud was116. Dit zou betekenen dat Guibertus om en
bij de 90 was op het moment van zijn dood. We kunnen ons afvragen of we deze uitspraak
wel zomaar mogen aanvaarden. Een dergelijke leeftijd is zelfs de dag van vandaag veel meer
uitzondering dan regel, laat staat dat dit in de middeleeuwen dagelijkse kost was. Kunnen we
er daarenboven wel op vertrouwen dat de mensen in de middeleeuwen hun eigen leeftijd
kenden? Het is immers echt verbazend hoe dikwijls men een mooi rond getal of een vijfvoud
als leeftijd blijkt te hebben. Tot slot lijkt het toch enorm onwaarschijnlijk dat het gros van
Guibertus briefwisseling zich tussen zijn 50/51 jaar en 66/67 jaar zou hebben gesitueerd. De
periode van 1175 tot 1191, een periode die 16 jaar beslaat, bevat niet minder dan 76% van het
totale aantal brieven, met slechts n brief die tussen 1156 en 1183 moet worden gedateerd
(maar naar alle waarschijnlijk ook bij deze zestienjarige periode moet worden gerekend) 117.
Lijkt het niet heel wat waarschijnlijker dat iemand een veel grotere schrijfactiviteit zou
hebben ontwikkeld tussen pakweg zijn 35 en 51 jaar? Het lijkt dus aannemelijk dat de
geboortedatum van Guibertus ongeveer zon 15 jaar later moet worden gesitueerd, in 1140
bijvoorbeeld. Natuurlijk kan van deze datum enkele jaren in beide richtingen worden
afgeweken - er is immers geen enkel rechtstreeks bewijs voor - maar als richtdatum is hij naar
mijn mening wel representatiever dan de conventionele datum. Guibertus werd geboren te
Gembloers en begon al op jonge leeftijd aan een religieuze carrire in de benedictijnenabdij
van dezelfde stad. Delehaye verwerpt de mogelijkheid dat hij als oblaat aan het klooster werd
toevertrouwd, maar meent dat hij als kind naar de school van het klooster ging en pas later als
monnik intrad118. In brief 42 kunnen we namelijk lezen dat hij ex uoluntate propria expetito
monasterio monachicum ordinem119. En in brief 43 schrijft Joseph van Exeter het volgende
aan Guibertus: uos, qui portastis iugum eius ad adolescentia120. Het klooster van Gembloers
stond op dit moment op zijn hoogtepunt van zijn roem, vooral de abdijschool en de rijke
bibliotheek waren alom bekend. Helaas is le comble de la prosperit trop souvent voisin de

116
DELEHAYE, Mlanges, p. 17. Zie ook Ep. LIV, r. 314-319
117
Hierbij baseren we ons op de dateringen die Derolez geeft in zijn editie van de briefcollectie.
118
DELEHAYE, Mlanges, p. 17-18
119
Ep. XLII, r. 681-682
120
Ep. XLIII, r. 19-20

- 29 -
la dcadence, zoals Delehaye het zo mooi verwoordt121. Guibertus hele leven is dan ook een
strijd tegen de verzwakking van de monastieke discipline. In 1156, onder abt Odo, wordt de
abdij voor de eerste keer volledig in de as gelegd samen met de hele stad. Als gevolg hiervan
trekken vele monniken weg naar naburige kloosters. Guibertus is n van de weinigen die te
Gembloers blijft. Van de chaos wordt door enkele samenzweerders gebruik gemaakt om abt
Odo af te zetten en die door simonie te vervangen door een minderwaardige abt, die zich al
snel als een een echte tiran laat kennen. Van dan af wordt het leven te Gembloers vooral
gekenmerkt door conflicten en het verwaarlozen van de monastieke orde122. We moeten wel
in het achterhoofd houden dat dit relaas hoofdzakelijk is gebaseerd op Guibertus eigen
woorden die zeker en vast gekleurd zijn door zijn eigen ervaringen en persoonlijkheid en niet
per definitie representatief zijn voor de rele situatie. In de hieropvolgende jaren zoekt
Guibertus dan ook geregeld kansen om te kunnen ontsnappen aan de troosteloze situatie te
Gembloers.
De jaren 1175 tot 1180 staan geheel in het licht van Guibertus fascinatie voor
Hildegard van Bingen. Gentrigeerd door een gerucht over deze opmerkelijke abdis schrijft hij
een eerste brief aan haar met vragen over hoe ze precies haar visioenen ontvangt. Wat later
volgt een tweede. Hij is werkelijk verrukt door haar antwoord maar desondanks blijven enkele
zaken onopgehelderd voor hem. Maar dan doet zich een onverwachte kans voor: een
kanunnik van Sint-Lambertus te Luik plant een reis naar Rupertsberg en kiest Guibertus als
zijn reisgezel. Hun verblijf te Rupertsberg duurt vier dagen en moet ergens tussen 1175 en
1177 hebben plaatsgevonden. Op de terugweg gaat Guibertus langs de cistercinzerabdij van
Villers langs en vertelt hen over de vele wonderbaarlijke zaken die hij te Rupertsberg gezien
en vernomen heeft. Ook de monniken van Villers zijn meteen gefascineerd door hetgeen
Guibertus hen vertelt en vragen hem om de abdis in hun naam een reeks vragen te sturen123.
Guibertus is in eerste instantie van plan om deze vragen zelf naar Rupertsberg te brengen: zijn
abt heeft hem namelijk gevraagd om hem te vergezellen op een pelgrimstocht naar Sint-
Quirinus in Duitsland die hen ook langs Hildegard zou brengen . Maar dit plan gaat niet door:
eens ze te Keulen zijn gekomen laat de abt zich immers overhalen om van de reis naar
Rupertsberg af te zien. Guibertus is dan verplicht om iemand anders te zoeken die de brief wil
overbrengen124. De antwoorden van Hildegard zullen de monniken van Villers echter nooit
bereiken, ondanks al hun aanmaningen aan het adres van Hildegard om zich te haasten. Naar

121
DELEHAYE, Mlanges, p. 19
122
Ibid., p. 21-24
123
Ibid., p. 29-30
124
Ibid., p. 31

- 30 -
alle waarschijnlijkheid heeft Hildegard de antwoorden wel opgesteld, maar zijn ze na haar
dood verloren gegaan. Dit is toch alleszins de mening van Guibertus: in een brief aan Rudolf,
een monnik van Villers, schrijft hij dat de antwoorden vermoedelijk in handen zijn gekomen
van Wescelin, de proost van het Sint-Andreaskapittel te Keulen en neef van Hildegard. Na
diens dood kan zijn opvolger, Gilbertus, er echter nergens een spoor van terugvinden125.
Gelukkig voor de historicus lijkt het erop dat de antwoorden ondanks deze moeilijkheden toch
de tand des tijd hebben overleefd: we beschikken immers over een document dat men de
Solutiones triginta octo quaestionum noemt en een antwoord lijkt te bieden op de vragen
van de monniken van Villers. Niet iedereen is echter overtuigd van de authenticiteit van dit
werk126, hoewel men tegenwoordig toch wel aanneemt dat de toeschrijving aan Hildegard van
Bingen correct is127. Het lijkt er echter op dat we toch nog een tweede reis van Guibertus naar
Rupertsberg moeten inlassen in deze chronologie: hij beweert immers dat de monniken van
Villers zonder zijn medeweten twee brieven in zijn naam hebben gestuurd. Van de tweede
brief kan Hildegard met zekerheid weten dat hij er niet de schrijver van was aangezien iam
Binguie vobiscum degerem128. Voor de rest is ons echter niets over dit tweede verblijf bekend
en in geen enkele andere brief wordt er van dit bezoek melding gemaakt129. Henri Lindeman
meent dan ook dat de hypothese van een tweede korte verblijf niet correct is en oordeelt dat
de verwijzing naar de tweede brief een latere toevoeging van Guibertus is geweest om
zichzelf ook van deze brief vrij te pleiten130. Wanneer Godfried van Disibodenberg, die als
proost de plaats van Volmar innam vanaf 1174, in 1176 sterft131, wordt Guibertus per brief
door Hildegard verzocht om haar te komen bijstaan. Deze brief is echter vreemd genoeg
nergens meer te vinden. Nochtans moet dit verzoek een enorme eer zijn geweest voor
Guibertus. Kunnen we vermoeden dat Guibertus deze brief opzettelijk weggelaten heeft uit
zijn brievencorpus omdat de inhoud niet helemaal strookte met het verhaal dat hij wou
125
Ep. XXVI, r. 822-842
126
Onder andere Hippolyte Delehaye, Henri Lindeman en Edouard de Moreau. Zie DELEHAYE, Mlanges,
p. 33, LINDEMAN, H., S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden, in: Ons geestelijk erf, nr. 2, 1928, p.
153-155 of DE MOREAU, E., Labbaye de Villers-en-Brabant aux XIIe et XIIIe sicles, Brussel, 1909, p. 109
127
Onder andere Anne Clark Bartlett en Michael Embach. Zie BARTLETT, A.C., Commentary, polemic, and
prophecy in Hildegard of Bingens solutiones triginta octo quaestionum, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 153-165 en
EMBACH, M., Die Solutiones triginta octo quaestionum Hildegards von Bingen. Ein unbeachtetes Fragment
aus dem 12. Jahrhundert, in: Zeitschrift fr deutsches Altertum und deutsche Literatur, jg. 136, nr. 1, 2007, p.
48-57
128
Ep. XXIII, r. 9
129
DELEHAYE, Mlanges, p. 32
130
LINDEMAN, S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden, p. 145-147
131
Godfried wordt zelf opgevolgd door de broer van Hildegard, Hugo, een cantor van Sint-Martinus te Mainz die
de wereldlijke leiding op zich neemt en een kanunnik van Sint-Stefanus te Mainz. Beiden overlijden echter vrij
snel na Guibertus aankomst te Ruperstberg. Zie HERWEGEN, H., Les collaborateurs de Sainte Hildegarde,
in: Revue Benedictine, jg. 21, 1904, p. 389-390 of SCHRADER, M. & FUHRKOTTER, A., Die Echtheit des
Schrifttums des heiligen Hildegard von Bingen. Quellenkritische Untersuchungen, Keulen & Graz, 1956, p. 150

- 31 -
ophangen van de gebeurtenissen? Guibertus doet bijvoorbeeld erg veel moeite om zijn rol in
dit verzoek te minimaliseren en zichzelf als passief en zelfs eerder onwillig voor te stellen.
Naar alle waarschijnlijkheid had hij echter al tijdens zijn bezoeken te Rupertsberg laten
uitschijnen dat hij de taak als secretaris van Hildegard wel zag zitten132. Bleek dit uit de brief
van Hildegard en is dit de reden waarom die verdwenen lijkt te zijn? We kunnen het alleen
maar veronderstellen. In ieder geval vertrekt Guibertus samen met Walcherus, de koster van
het klooster te Saint-Amands-Les-Eaux, naar Rupertsberg in de herfst133 van 1177 (na
tussenkomst van abt Philippe van Park om toestemming van de abt van Gembloers te
bekomen) om pas in 1180 terug naar Gembloers te keren. Hij staat Hildegard als secretaris bij
en krijgt van haar zelfs de toestemming om haar woorden niet enkel grammaticaal in orde te
brengen zoals Volmar deed, maar ze zelfs te verfraaien, althans toch de woorden die ze aan
hem heeft gericht134. Een maand na zijn aankomst komt zijn abt hem echter al halen, maar
gesteund door de tussenkomst van de prins-bisschop van Luik en de aartsbisschop van Keulen
kan hij toch zijn slag thuishalen en zijn werkzaamheden te Rupertsberg verderzetten 135. Met
de aartsbisschop van Keulen, die Philippe van Heinsberg heet en een frequent bezoeker van
Hildegard van Bingen is, blijft Guibertus zijn leven lang een briefwisseling onderhouden. De
hele gemeenschap van Gembloers blijft er echter in regelmatige brieven op staan dat hij zijn
gelofte van stabilitas loci zou eerbiedigen en zich terug bij hen zou voegen. Vooral Guibertus
opmerking dat hij de seruitute lippientis Lie ad delectabilis decore Rachelis amplexus
translatus [est]136 schiet hen in het verkeerde keelgat. Hij begint overigens op vraag van
Philippe van Heinsberg aan een Vita van Hildegard die hij echter nooit zal afwerken. Deze
onafgewerkte biografie zal hij later wel in een brief inpassen en is dus wel overgeleverd137.
Na de dood van Hildegard in september 1179 wil Guibertus de gemeenschap te Rupertsberg
niet zomaar aan hun lot overlaten. Hij blijft er nog bijna een vol jaar alvorens hij zijn abt
gehoorzaamt en na Pasen 1180 naar Gembloers terugkeert138.
Lang is hij er echter niet van plan te blijven. Guibertus acht de tijd immers rijp om zijn
levenslange wens tot uitvoering te brengen en het graf van zijn grote voorbeeld Sint-Martinus

132
Onder andere Hildephonse Herwegen formuleert deze hypothese. Zie HERWEGEN, Les collaborateurs de
Sainte Hildegarde, p. 389
133
DELEHAYE, Mlanges, p. 34
134
Zijnde de brieven en de visioenen De visio ad Guibertum missa en de Visio de excellentia beati Martini
episcopi.
135
DELEHAYE, Mlanges, p. 35
136
Ep. XXXVIII, r. 16-18
137
Ep. XXXVIII, r. 103-450
138
DELEHAYE, Mlanges, p. 39

- 32 -
te Tours te bezoeken, iets waar hij van kinds af aan van droomde139. Hij besluit gebruik te
maken van de contacten die hij te Rupertsberg heeft gelegd: op de terugweg naar Gembloers
gaat hij langs Keulen waar hij van Philippe van Heinsberg een aanbevelingsbrief meekrijgt
voor de religieuze gemeenschap te Tours en een brief voor zijn abt om diens toestemming
voor de pelgrimstocht makkelijker te verkrijgen. Hij zoekt ook Petrus van Pavia op, een legaat
van de paus die te Luik is voor een synode, om ook van hem de zegen voor zijn reis te
krijgen140. Zijn abdij kan hiertegen weinig inbrengen en Guibertus vertrekt omstreeks
september 1180. Te Tours verblijft hij in de abdij van Marmoutier. Guibertus maakt van zijn
verblijf ook gebruik om een aantal boeken uit de rijke bibliotheek van Marmoutier te
kopiren. Door een gelukkig toeval komt Guibertus te Tours opnieuw Petrus van Pavia tegen
en samen zetten ze de kanunniken van Chteauneuf aan tot het compileren en het verspreiden
van de mirakels van Sint-Martinus. Onder andere Adam van Perseigne, op dat moment nog
een monnik van Marmoutier, zal op aandringen van Guibertus een traktaat over Sint-Martinus
schrijven141. Guibertus bezoekt ook nog enkele andere plaatsen die verband houden met de
cultus van Sint-Martinus, zoals Ligug en Candes. Na een vruchtbaar verblijf van acht
maanden keert Guibertus in mei 1181 naar Gembloers terug.
We kunnen vervolgens de draad weer oppikken in 1183. In dat jaar komt Philippe van
Heinsberg naar Brabant om er een wapenstilstand tussen de hertog van Leuven en de graaf
van Henegouwen te bemiddelen. Guibertus maakt van deze gebeurtenis gebruik om de
aartsbisschop op te zoeken te Mont-Saint-Guibert, vanwaar ze samen een ritje te paard maken
naar Villers en Nijvel142. Voor het overige weten we enkel dat Guibertus in deze peridoe
enkele reizen maakt naar Keulen om de zaken van zijn abdij te behartigen. Uit zijn
briefwisseling kan worden afgeleid dat hij tevens zware kritiek moet slikken voor zijn
pelgrimstocht naar Tours. Zo wordt er blijkbaar onder zijn medebroeders gezegd dat zijn
pelgrimage magis uagationi quam deuotioni143 was genspireerd.
In 1185 slaat het noodlot toe: in n van de vele conflicten die de regio teisteren in de
twaalfde eeuw, in dit geval een opvolgingskwestie tussen Namen en Henegouwen, worden de
stad en de abdij van Gembloers volledig vernietigd door een brand. Voor Guibertus is dit de
druppel: hij ziet geen enkele redding meer voor zijn moederabdij en vertrekt terug naar
Marmoutier waar hij de rest van zijn leven wil blijven (hij legt er immers zijn geloften

139
Ep. VII, r. 73-77
140
DELEHAYE, Mlanges, p. 46-47
141
DELEHAYE, Mlanges, p. 49-50 ; p. 52
142
DELEHAYE, Mlanges, p. 55
143
Ep. XII, r. 8-9

- 33 -
opnieuw af). Maar Guibertus vergist zich: dankzij vrijgevige schenkingen komt de abdij van
Gembloers er weer bovenop. Na een verblijf van om en bij n jaar wordt Guibertus door zijn
abt teruggeroepen144.
Niet lang na zijn terugkeer te Gembloers wordt Guibertus echter uitverkoren door de
benedictijnengemeenschap van Florennes om hun abt te worden. Delehaye meent dat we deze
verkiezing eind 1188, begin 1189 moeten situeren. Guibertus gaat in op het voorstel en blijft
er aangesteld als abt gedurende 5 jaar en 8 maanden145. We weten erg weinig over deze
periode uit het leven van Guibertus. Het moet een zware periode voor hem zijn geweest:
wegens de grote schulden van de abdij van Florennes wordt hij helemaal ingenomen door zijn
administratieve taken als abt146. Wanneer Guibertus in 1194 voor de begrafenis van de abt van
Gembloers wordt teruggeroepen, vragen de monniken hem echter om te blijven en hun abt te
worden. Gesterkt door deze stem van vertrouwen neemt Guibertus de taak vol goede moed op
zich. Het wordt echter eerder een lijdensweg voor Guibertus. Het begint al met zijn
aanstelling: na de dood van de prins-bisschop van Luik, Albert van Leuven, woedt er namelijk
een strijd tussen Simon van Limburg en Albert van Cuyck. Beide eisen de bisschopszetel op.
Om het conflict te beslechten trekken ze naar Rome, alwaar de paus Albert erkent als
rechtmatige bisschop. De benoeming van Guibertus tot abt kan hierdoor pas in 1196 officieel
worden gemaakt. Maar Albert van Cuyck wil hiervoor een geldelijke tegenprestatie krijgen,
wat Guibertus ongehoord vindt en dus ook weigert. Meteen duiken ook andere kandidaten
voor het abbatiaat op, die wel bereid zijn tot omkoperij. Om Guibertus toch van zijn positie te
verzekeren, betalen enkele monniken dan maar de bijdrage buiten weten van Guibertus om.
Wanneer deze laatste hier evenwel lucht van krijgt, maakt hij zich grote zorgen omtrent de
legitimiteit van zijn gezag. Hij wendt zich tot de paus: in een bul van 12 augustus 1199 laat
die hem weten dat Guibertus zich nergens ongerust over moet maken. Op dit moment zijn er
echter al 5 jaar verstreken sinds zijn officieuze aanstelling. Als abt krijgt Guibertus het vooral
moeilijk met het herstel van de monastieke discipline te Gembloers. Na de brand waren de
monniken uitgezwermd over verscheidene abdijen, nu moeten die echter allemaal weer
gentegreerd worden in het religieuze leven te Gembloers. Vooral met de jongere generatie
heeft Guibertus het knap lastig. Guibertus slaagt dan ook maar half en half in zijn opzet. De
heropbouw en het financieel weer gezond maken van de abdij lukt hem beter: hij laat onder
andere een oratorium bouwen dat gewijd is aan Sint-Martinus. Guibertus moet echter zodanig

144
DELEHAYE, Mlanges, p. 60
145
Ibid., p. 61
146
Ibid., p. 63

- 34 -
veel energie investeren in de wereldlijke en spirituele leiding van zijn abdij dat er hem amper
tijd om te lezen of te schrijven overschiet. Tot slot wijst Delehaye nog op de grote toewijding
voor de biecht, die Guibertus aan de dag legt, iets wat in deze periode zeker nog vrij zeldzaam
is.
Ontgoocheld door de geringe vorderingen die hij maakt in het herstellen van de
monastieke discipline houdt Guibertus het in 1204 voor bekeken en trekt zich als gewone
monnik terug te Florennes147. Hij zal zich voornamelijk nog met het herzien van zijn vroegere
werken bezighouden en met het schrijven van nieuwe werken. Ook zijn intensieve
briefwisseling met Siegfried, aartsbisschop van Mainz dateert van deze periode. Guibertus
ontmoette Siegfried voor het eerst te Villers en in de herfst van 1207 zal hij zelfs naar Mainz
trekken om de aartsbisschop te ontmoeten. Die is echter op dat moment in ballingschap naar
Rome en Guibertus komt dus van een kale reis thuis148. Guibertus maakt ook kennis met
Philippe, de bisschop van Ratzeburg, wanneer die het oratorium dat Guibertus heeft laten
bouwen komt inwijden in april 1205. Ze raken met elkaar in gesprek en Guibertus raadt
Philippe aan steeds in Florennes te blijven overnachten wanneer de bisschop weer eens een
kerk of een kapel in de streek moet inwijden. Philippe neemt zijn aanbod aan en Guibertus
wordt een fervent bewonderaar van de bisschop149.
Guibertus wordt nog vermeld in een brief van Hervardus, de aartsdiaken van Luik, aan
een kanunnik van Laon. Delehaye is van oordeel dat deze Hervardus in 1213 is aangesteld op
deze positie, wat zou betekenen dat Guibertus in 1213 alleszins nog in leven was150. Dit is de
laatste keer dat we Guibertus in de bronnen zien opduiken. De meeste onderzoekers nemen
dan ook 1214 aan als de sterfdatum voor deze opmerkelijke persoonlijkheid.

2.2 Guibertus van Gembloers, de secretaris van Hildegard van Bingen.


Deze korte biografische schets toont aan dat Guibertus een bewogen leven heeft geleid.
Desondanks is eigenlijk slechts n aspect ervan reeds nader onder de loep genomen,
namelijk zijn relatie met Hildegard van Bingen. Dergelijk onderzoek komt echter veeleer
voort uit een fascinatie voor de Sybille van de Rijn dan uit interesse voor de monnik zelf en
is ook grotendeels te danken aan het feit dat de briefwisseling tussen hen beiden reeds in het

147
Ibid., p. 63-68
148
Ibid., p. 74-75
149
Ibid., p. 76-77
150
Ibid., p. 79

- 35 -
epistolarium van Hildegard van Bingen151 is uitgegeven. Van dit epistolarium is overigens
ook een Engelse vertaling gemaakt door Joseph Baird en Radd Ehrman152, wat uiteraard de
toegankelijk voor heel wat onderzoekers heeft vergroot.
Ongeveer elk biografisch werk over Hildegard van Bingen maakt wel vermelding van
Guibertus van Gembloers, de een al wat uitgebreider dan de andere153. Enkele werken
focussen specifiek op de briefwisseling154 in zijn geheel155. Andere historici hebben de
brieven dan weer aangeboord als informatiebron voor de manier waarop Hildegard van
Bingen haar visioenen krijgt156. Maar men probeert ook de relatie tussen Hildegard en
Guibertus bloot te leggen: wat voor werk deed Guibertus precies voor Hildegard, hoe
verhoudt Guibertus zich tegenover de andere secretarissen en medewerkers van de profetes, is
er sprake van een wisselwerking, was hij verantwoordelijk voor de redactie van Hildegards
briefverzameling, 157? Recent wint in de historiografie het genderperspectief veel veld en
dit heeft de laatste jaren voor heel wat interessante studies gezorgd. Ook de relatie Hildegard-
Guibertus is in een aantal recente onderzoeken vanuit dit standpunt bekeken: wie is de
stuwende kracht achter hun relatie, waarin verschilt het beeld dat Guibertus van de abdis
ophangt van datgene dat ze zelf promoot en is dit bepaald door gendergerelateerde
vooroordelen of stereotypen158? Ook de relatie tussen Hildegard en de

151
Het gaat hier uiteraard over de editie van Hildegards brieven die in het kader van de reeks 'Corpus
Christianorum. Continuatio Mediaevalis tot stand kwam onder leiding van Lieven Van Acker. Zie
HILDEGARDIS BINGENSIS, Epistolarium, Turnhout, 1991-2001, 3 delen (ed. L. Van Acker) (Corpus
Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 91)
152
Zijnde: BAIRD & EHRMAN, The letters of Hildegard of Bingen, 3 delen. Van de brieven tussen Hildegard
en Guibertus bestaat ook een Duitse vertaling. Zie STORCH, W. & LAUTER, W., Briefwechsel mit Wibert von
Gembloux, Augsburg, 1993, 127p.
153
Als illustratie kunnen de volgende werken dienen: DRONKE, P., Women writers of the middle ages: A
critical study of texts from Perpetua (203) to Marguerite Porete (1310), Cambridge, 1984, p. 167-169;
NEWMAN, B., Sister of wisdom. St Hildegards theology of the feminine, Berkeley, 1987, p. 6-8, p. 12, p. 23-
24; FERRANTE, J., Correspondent: Blessed is the speech from your mouth , in: NEWMAN, B. (red.), Voice
of the Living Light: Hildegard von Bingen and Her World, 1998, Berkeley (Californi), p. 91-110;
FLANAGAN, S., Hildegard of Bingen, 1098-1179: a visionary life, Londen, 1989, p. 2-3 BURNETT
McINERNEY, M., Introduction: Hildegard of Bingen, prophet and polymath, in: BURNETT McINERNEY, M.
(red.), Hildegard of Bingen: a book of essays, New York & Londen, 1998, p. xx
154
In de uitgave van Derolez gaat het over de brieven XVI tot XXIV, daarbij niet vergetend dat er eigenlijk drie
brieven niet opgenomen zijn in dit corpus omdat die reeds in het epistolarium van Hildegard van Bingen zijn
opgenomen (namelijk brieven CIIIr, CVIr en CIXr in de uitgave van Lieven Van Acker of zoals ze in deze
masterproef worden aangeduid HvB1, HvB2 en HvB3)
155
Hieronder kunnen we bijvoorbeeld verwijzen naar VAN ACKER, Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde
von Bingen, p. 129-134
156
Vooral de Amerikaanse mediviste Barbara Newman focust zich op dit aspect. Zie bijvoorbeeld NEWMAN,
B., Hildegard of Bingen: visions and validation, in: Church History, jg. 54, nr. 2, 1985, p. 163-175
157
LINDEMAN, S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden, p. 128-160; HERWEGEN, Les collaborateurs
de Sainte Hildegarde, p. 192-204 & p. 302-315 & p. 381-403
158
FERRANTE, J., Scribe quae vides et audis. Hildegard, her language, and her secretaries, in: TOWNSEND,
D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue of the fathers. Gender and ideology in 12 th century Latin, Philadelphia,
1998, p. 102-135 of COAKLEY, J.W., A shared endeavor? Guibert of Gembloux on Hildegard of Bingen, in:

- 36 -
cistercinzergemeenschap van Villers kan aan de hand van de briefcollectie worden
gellustreerd: hierbij speelt vooral de brief met vragen, die Guibertus in naam van de
monniken van Villers naar Hildegard stuurt, een belangrijke rol. Echt grondig is deze relatie
nog niet onderzocht: meestal vermeldt men het feit gewoon. Wanneer men er toch iets dieper
op ingaat, gaat het hoofdzakelijk over de vraag naar de authenticiteit van de antwoorden van
Hildegard159. De meeste onderzoekers gaan er tegenwoordig wel van uit dat de abdis
inderdaad diegene is die de Solutiones triginta octo quaestionum heeft geschreven, maar
sindsdien heeft deze bron weinig verdere aandacht gekregen. Enkel Michael Embach en Anne
Clark Bartlett hebben een aanzet geboden om dit document terug op de onderzoeksagenda te
plaatsen160. Tot slot is er nog n brief van het brievencorpus die niet tot de briefwisseling met
Hildegard behoort, maar toch al uitvoerig bestudeerd is: we hebben het over brief 38. Die is
deels geschreven in de periode dat Guibertus te Rupertsberg verbleef, maar gaat halverwege
over in Guibertus onafgewerkte Vita die uit een latere periode stamt. Hierin wordt het leven
van de profetes verteld vanaf haar geboorte tot het moment waarop Volmar haar visionaire
gave bekend maakt aan de abt. Zeker voor biografische gegevens over Hildegard is deze Vita
erg interessant161, maar recent, en opnieuw hoofdzakelijk vanuit het genderparadigma, staat
ook de relatie tussen een vrouwelijke heilige en haar mannelijke hagiograaf in het centrum
van de belangstelling162. Wat zijn nu de hypothesen die men op basis van deze onderzoeken
heeft geformuleerd over Guibertus van Gembloers?

In 1904 opent Hildephonse Herwegen het debat naar de medewerkers van de abdis.
Uiteraard komt Volmar in het artikel uitgebreid aan bod, maar Herwegen wijst tegelijk ook op
enkele minder bekende en minder voor de hand liggende personen die Hildegard hebben
bijgestaan. Hij noemt onder andere Lodewijk, de abt van Sint-Eucharius en Echternach te
Trier, Wescelin, de proost van Sint-Andreas te Keulen en verwant van Hildegard, de

COAKLEY, J.W. (red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male collaborators, New
York, 2006, p. 45-67
159
Zie DELEHAYE, Mlanges, p. 33 en LINDEMAN, S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden, p.
153-155
160
EMBACH, Die Solutiones triginta octo quaestionum , p. 48-57 en BARTLETT, Commentary, polemic,
and prophecy, p. 153-165
161
Zie bijvoorbeeld SILVAS, Guiberts letter to Bovo, p. 89-117 (met Engelse vertaling van de brief) of
KLAES, M., Guibert von Gembloux: Vorbereiter des Vita S. Hildegardis und Autor einer (fragmentarischen)
Vita der Heiligen, in : GODFRIED VAN DISIBODENBERG & THEODORIK VAN ECHTERNACH, Vita
sanctae Hildegardis, Turnhout, 1993, 124p. (ed. M. Klaes) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis, nr.
126)
162
NEWMAN, B., Hildegard and her hagiographers, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval
saints and their interpreters, Philadelphia, 1999, p. 16-34

- 37 -
monniken Godfried van Disibodenberg en Theoderik van Echternach163, maar ook enkele
nonnen van Rupertsberg zoals Richardis van Stade en ene Hiltrude, vermoedelijk een nicht
van Jutta van Spanheim. Tot slot komt ook Guibertus aan bod. Herwegen meent dat Guibertus
uitsluitend taken als secretaris vervulde en dus niet actief was als spiritueel of wereldlijk
bestuurder van het klooster (twee functies die nochtans vlak na zijn aankomst vrijkwamen).
Zoals Guibertus zelf in n van zijn brieven zegt, beschikt hij immers niet over de nodige
kennis van het Duits om zichzelf meer in te zetten voor de gemeenschap164. Guibertus is
overigens niet echt tevreden met de beperkte speelruimte die Hildegard hem maar geeft. Hij
vraagt haar herhaaldelijk en met aandringen of hij niet enkel de grammatica mag corrigeren
maar ook de stijl van de werken mag verfraaien. Hildegard wijst er hem op dat ze dit zelfs niet
aan Volmar heeft toegelaten, maar uiteindelijk gaat ze toch (deels) overstag. Guibertus krijgt
de toestemming om hetgeen ze aan hem schrijft (brieven, visioenen) naar eigen goeddunken
eleganter te maken. Dit hoeft Hildegard hem geen twee keer te zeggen: we kunnen duidelijk
Guibertus stijl herkennen in bijvoorbeeld de Visio ad Guibertum missa of de Visio de
excellentia beati Martini episcopi165. Dit brengt Hildegard-bewonderaars er vaak toe zich
gelukkig te prijzen dat Guibertus slechts zo laat in het leven van de profetes is opgedoken. Ze
kunnen zich immers erg slecht vinden in de wijzigingen die de monnik heeft aangebracht 166.
Maar voor zover we kunnen beoordelen heeft Guibertus wel de beperkingen van Hildegard
gerespecteerd: Herwegen ziet in geen enkel ander werk uit die periode sporen van Guibertus
tussenkomst167. Tot slot is Herwegen ook de eerste die heeft opgemerkt dat het niet de dood
van Volmar was die Hildegard ertoe bracht om Guibertus naar Rupertsberg te vragen, maar
die van Godfried van Disibodenberg. Guibertus lijkt zich dus te hebben vergist in hun
namen168.
Een kleine kwarteeuw later gaat Henri Lindeman op zoek naar de vrienden van
Hildegard in de Nederlanden. Hij meent twee kringen te kunnen onderscheiden: een Utrechtse
groep en een Luikse. Naast Guibertus bevat die laatste groep ook nog de bisschop van Luik,
Rudolf van Zhringen, abt Philippe van Park en uiteraard de monniken van Villers. Lindeman

163
Hier heeft Herwegen zich vergist: Theoderik komt slechts in beeld wanneer na Godfried, ook Guibertus er
niet in slaagt om een afgewerkte Vita van de heilige te schrijven. Theorderik zelf heeft de abdis waarschijnlijk
nooit bij leven bijgestaan.
164
HERWEGEN, Les collaborateurs de Sainte Hildegarde, p. 389-390
165
HERWEGEN, Les collaborateurs de Sainte Hildegarde, p. 392-393
166
Zo stelt Barbara Newman het volgdende: de Visio de excellentia beati Martini episcopi can scarcely be
recognized as Hildegards. Purists can at least rejoice that their collaboration began only after the seers major
works were completed. Zie NEWMAN, Sister of wisdom, p. 24
167
HERWEGEN, Les collaborateurs de Sainte Hildegarde, p. 396
168
HERWEGEN, Les collaborateurs de Sainte Hildegarde, p. 386

- 38 -
voegt weinig nieuws toe aan de kennis over Guibertus: het gaat er hem vooral over de
chronologie van hun contacten op te stellen. Hierin wijkt hij echter maar in n aspect af van
het artikel van Delehaye, namelijk dat hij, zoals eerder al vermeld, de mogelijkheid van een
tweede, korte verblijf te Rupertsberg afwijst169. Belangrijker is het feit dat hij de aandacht
vestigt op de grote rol die de monniken van Villers hebben gespeeld in het verspreiden van de
roem van Hildegard van Bingen en haar snelle verering in dit klooster 170. Ook de banden
tussen Hildegard, haar broer Hugo die een kanunnik was te Mainz en Rudolf van Zhringen,
de bisschop van Luik maar opgeleid aan de kathedraalschool van Mainz door diezelfde Hugo
en ooit zelfs in de running voor de zetel van aartsbisschop van Mainz, worden door Lindeman
belicht171. Tot slot wijst hij ook nadrukkelijk op de belangrijke rol die Philippe van Park heeft
gespeeld bij het verkrijgen van de toestemming voor Guibertus om naar Rupertsberg te
trekken172.
Marianna Schrader en Adelgundis Fhrkotter wijzen er eveneens op dat het in Brabant
is dat de roem van Hildegard van Bingen het langst heeft doorgeleefd173. Zij formuleerden
ook de stelling dat Guibertus opzettelijk Godfrieds dood voorstelde als die van Volmar om zo
de rol van Godfried te minimaliseren en zichzelf direct in lijn van de eerste secretaris van
Hildegard te plaatsen174. Maar de hoofdbezorgdheid van de twee onderzoekers is het bepalen
van de echtheid van Hildegards brieven en het achterhalen van de persoon die de
briefverzameling van de Riesenkodex heeft samengesteld. Twee conclusies zijn voor ons van
belang. Ten eerste, dat er aan de echtheid van de briefwisseling tussen Hildegard en Guibertus
niet kan getwijfeld worden175 en ten tweede, dat Guibertus niet de samensteller van de
Riesenkodex kan zijn geweest176. Lieven Van Acker, die verantwoordelijk was voor het
uitgeven van Hildegards brieven in de reeks Corpus Christianorum. Continuatio Medievalis,
zal deze laatste conclusie in 1989 echter resoluut tegenspreken. Wir sehen wirklich kein
einziges Argument, das einigermassen der Theorie, Wibert sei fr die im Riesenkodex
berlieferte Fassung des Briefwechsels verantwortlich, widersprechen kann. Im Gegenteil, die
Elemente insgesamt bilden das Profil einer Persnlichkeit, der Wibert und nur er allein
vllig entspricht. Hij baseert zich onder andere op het opmerkelijk hartelijke beeld dat de
Riesenkodex schept van Philippe van Heinsberg. De tegenargumenten van Schrader en
169
LINDEMAN, S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden, p. 145-147
170
Ibid., p. 159-160
171
Ibid., p. 150-151
172
Ibid., p. 152-153
173
SCHRADER & FURHKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums , p. 15
174
SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums , p. 147-150
175
SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums , p. 14-15
176
SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums , p. 175-179

- 39 -
Fhrkotter, namelijk dat Guibertus het werk nooit zou hebben afgekregen in slechts n jaar
tijd (tussen de dood van Hildegard en Guibertus vertrek) en dat nergens zijn specifieke
schrijfstijl kan worden bemerkt, zijn voor Van Acker geen afdoende motivering. Guibertus
kan immers best voor de dood van de abdis begonnen zijn met zijn werk. Daarenboven had
Hildegard de monnik doen beloven dat hij enkel die werken die aan hem alleen gericht waren
mocht aanpassen. Dat zijn karakteristieke stijl nergens in de verzameling opduikt is dus heel
eenvoudig te verklaren177.
In Commentary, polemic, and prophecy in Hildegard of Bingens solutiones triginta
octo quaestionum gaat historica Anne Clark Bartlett op een heel vernieuwende en boeiende
manier in op dit document dat tot op de dag van vandaag amper onderzocht is. Ze leest de lijst
vragen in het licht van the competing discourses of monasticism and early scholasticism178.
Bartlett ziet 5 grote categorien van vragen: men vraagt (1) om uitleg over bijzonder obscure
passages in de Bijbel, (2) om verklaringen voor tegenstrijdigheden tussen Bijbelse teksten, (3)
hoe men bepaalde geloofsopvattingen kan verzoenen met de fysieke realiteit, (4) op welke
manier men de verschillende religieuze genres (Oude Testament, Nieuwe Testament,
hagiografie,) moet interpreteren en (5) om enkele inzichten vanuit Hildegards profetische
capaciteiten179. Heel wat van deze vragen zijn op dat moment ook hot topics in de
academische wereld. Desondanks kiezen de monniken van Villers liever Hildegard om hun
vragen te beantwoorden. Bartlett ziet hierin een grote afkeer van de scholastische filosofie te
Villers: men probeert zich hiertegen af te zetten door een beroemde traditionele religieuze
autoriteit voor hun kar te spannen. Hildegard waagt zich immers nergens aan de academische
innovaties zoals logica, maar houdt het bij metaforen en symbolische parafraseringen om
moeilijke theologische concepten over te brengen. Ze doet geen moeite om de relaties tussen
de zichtbare en onzichtbare werelden te verklaren en dicht ze volledig toe aan goddelijke
interventie180. Bartlett ziet in de vragen niet enkel bewondering voor Hildegards autoriteit
maar ook de eigen ambities van de monniken van Villers om hun academische tegenstanders
het gras voor de voeten weg te maaien181. Ze baseert zich wel hoofdzakelijk op de eerste twee
antwoorden van Hildegard. Michael Embach neemt dit thema in een zeer recent artikel terug
op, maar kan niet tippen aan dat van Bartlett. Embach focust vooral op een tekstfragment uit
de abdijbibliotheek van Sint-Eucharius te Trier dat de eerste antwoorden van de Solutiones

177
VAN ACKER, Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde von Bingen, p. 128-134
178
BARTLETT, Commentary, polemic, and prophecy, p. 153
179
BARTLETT, Commentary, polemic, and prophecy, p. 156-157
180
BARTLETT, Commentary, polemic, and prophecy, p. 160-163
181
BARTLETT, Commentary, polemic, and prophecy, p. 165

- 40 -
bevat. Hij probeert dit fragment in de bredere tekstgenetische samenhang van de overlevering
van Hildegards geschriften te plaatsen. Hij meent dat het deel uitmaakte van een gestuurde
popularisatie van de werken van Hildegard, door een netwerk van benedictijnen en
cistercinzers182. Laten we uit dit artikel vooral onthouden dat hij de abdij van Villers een
wichtigen Sttzpunkt, von dem aus sich die Wirkung Hildegards in den niederlndischen
Raum ausbreiten konnte noemt183. Er moet dus nog heel wat verder onderzoek naar deze
bron gebeuren en aan de tweede reeks vragen van de monniken van Villers, die in brief 25
van Guibertus briefverzameling zijn gepubliceerd, heeft nog geen enkele onderzoeker
aandacht besteed.
In The tongue of the fathers. Gender and ideology in twelfth century Latin is het
uitgangspunt dat het Latijn als taal de traditie belichaamt: Latijn is conservatief, patriarchaal,
ht instrument van sociale controle door de mannelijke clerus. De redacteurs van het werk,
David Townsend en Andrew Taylor, willen de Latijnse, twaalfde-eeuwse teksten gaan
gebruiken als bron om te analyseren hoe het patriarchaat zichzelf reproduceert doorheen
dergelijke teksten, maar ze willen eveneens aandacht hebben voor de breuken binnen de
teksten die ongewild ook weerstand en heterodoxie met zich meebrengen. Kortom, ze vragen
zich dus af of het Latijn en de Renaissance van de twaalfde eeuw met al zijn consequenties
(individualisme, zelfonderzoek,) ook voor vrouwen een bevrijdende kracht vormt of voor
hen eerder een gevangenis betekent. In de verschillende hoofdstukken worden allerhande
grote figuren uit de twaalfde eeuw onder de loep genomen. Meestal blijkt daaruit dat de
mannelijke gendercategorien en de seksuele verschillen worden bevestigd. Vrouwen hebben
binnen dergelijke teksten een zeer marginale en gecontesteerde plaats die gepaard gaat met
onderhandelingen184. Binnen een dergelijke opzet kan men uiteraard niet om Hildegard van
Bingen heen: de historica van dienst is Joan Ferrante. In het hoofdstuk getiteld Scribe quae
vides et audis. Hildegard, her language, and her secretaries tracht Ferrante de manier waarop
de profetes omging met het Latijn te analyseren. Het Latijn is voor Hildegard de taal waarin
God met haar communiceert. Ze verbiedt dan ook expliciet om ook maar iets aan haar
woorden te veranderen. Haar klerken zijn volgens Ferrante dan ook copy-editors: ze mogen
enkel haar woorden overschrijven en hoewel ze misschien wel suggesties konden doen, hield
de abdis het laatste woord toch steeds voor zichzelf. De auteur vermeldt, naast Volmar, ook
nog abt Lodewijk van Sint-Eucharius, proost Wescelin van Sint-Andreas, Godfried van

182
EMBACH, Die Solutiones triginta octo quaestionum, p. 57
183
EMBACH, Die Solutiones triginta octo quaestionum, p. 52
184
TOWNSEND, D. & TAYLOR, A., Introduction, in: TOWNSEND, D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue
of the fathers. Gender and ideology in 12th century Latin, Philadelphia, 1998, p. 1-13

- 41 -
Disibodenberg, Hildegards broer Hugo van Mainz, Richardis van Stade en mogelijk ook
andere nonnen van Rupertsberg en ten slotte ook Guibertus van Gembloers. Veel voegt ze
echter niet toe aan het artikel van Herwegen, dat duidelijk als inspiratiebron voor haar
hoofdstuk heeft gediend. Het enige vernieuwende dat Ferrante aanbrengt, is een (korte)
uitdieping van de Visio ad Guibertum missa. Dit document is opgesteld als een weerwoord
van Hildegard naar aanleiding van de vraag van Guibertus om ook de stijl van haar werken te
mogen verbeteren. Hildegard staat hier eerder afkerig tegenover, maar uiteindelijk geeft ze
Guibertus toch de toestemming om haar werken stilistisch mooier te maken. Ferrante
deduceert uit de Visio dat Guibertus moet hebben ingespeeld op Hildegards gevoel voor
muzikaliteit om zijn punt te maken. Volgens Ferrante is Hildegard niet echt happig om aan
Guibertus toe te geven, maar ze doet dit toch om haar secretaris tevreden te houden zodat ze
zich kan concentreren op belangrijkere zaken. Ze is immers al op erg gevorderde leeftijd en
wist waarschijnlijk dat ze toch niet meer zoveel grote werken ging schrijven185.
De opzet van Catherine Mooneys Gendered voices. Medieval saints and their
interpreters is het onderscheiden van de stem van heiligen van die van hun hagiografen. Elke
heilige is immers sociaal geconstrueerd door zowel de klerikale autoriteiten en de aanhangers
van de heilige. Hierdoor riskeren we de heilige zelf uit beeld te verliezen. Meer specifiek
vraagt Mooney zich af in hoeverre genderopvattingen en genreconventies het beeld van
heiligheid als dusdanig benvloeden186. Barbara Newman neemt het hoofdstuk over Hildegard
van Bingen voor haar rekening. Na Volmar en Godfried van Disibodenberg was Guibertus
namelijk de derde kandidaat-schrijver voor Hildegards Vita. Newman steunt voor haar
uiteenzetting sterk op Monika Klaes, die zich in het kader van de reeks Corpus
Christianorum engageerde voor de uitgave van Hildegards Vita. In haar uitgebreide inleiding
analysert Klaes de verschillende fasen van ontstaan van de Vita. Guibertus zou meteen na zijn
aankomst te Rupertsberg begonnen zijn met het samenstellen van een dossier over Hildegard.
Hierin zouden zich, naast zijn eigen aantekeningen187, ook de onafgewerkte Vita van Godfried
n een autobiografisch werk van Hildegard zijn opgenomen. Guibertus zou het hebben
achtergelaten te Rupertsberg en het is dan ook op dit dossier dat Theoderik zich zal baseren
voor zijn versie van de Vita. Wanneer Guibertus deze versie in handen krijgt via de abt van

185
FERRANTE, Scribe quae vides et audis, p. 128-130
186
MOONEY, C.M., Voice, gender, and the portrayal of sanctity, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices.
Medieval saints and their interpreters, Philadelphia, 1999, p. 1-2
187
Hierbij is zijn onafgewerkte Vita zoals we die in zijn brievencollectie aantreffen niet inbegrepen. Er is geen
enkele aanwijzing dat Theoderik bekend was met Guibertus Vita.

- 42 -
Sint-Eucharius, zou hij, ondanks zijn beweringen in brief 42188, die toch hebben herzien189. In
de late middeleeuwen duiken er twee verschillende percepties van Hildegard op, stelt
Newman. De ene is die van Hildegard als profetes, als publieke persona tussen andere grote
auteurs en kerkelijke leiders van haar tijd. Dit beeld vindt zijn oorsprong in de Speculum
futurorum temporum, ook wel de Pentachronon genoemd. Deze bloemlezing van Hildegards
voorspellingen werd gecompileerd door Gebeno, n van de cistercinzermonniken van
Eberbach, en was enorm populair. De andere perceptie ziet Hildegard voornamelijk als de
Moeder van de mystiek. Volgens Newman vindt deze visie zijn grondslag in de herziene
versie van de Vita, die door Guibertus werd opgesteld. Dit document was namelijk bekend bij
de monniken van Villers en heeft langs deze weg een grote impact gehad op de
vrouwengemeenschappen die zich affilieerden met de cistercinzers, alsook op de begijnen
van de dertiende eeuw190.
Women, men and spiritual power: female saints and their male collaborators uit 2006
focust expliciet op de relatie tussen een aantal vrouwelijke heiligen en hun secretarissen,
biechtvaders en/of hagiografen. In het hoofdstuk A shared endeavor? Guibertus of Gembloux
on Hildegard of Bingen beschrijft John Coakley hoe beiden hun relatie percipiren.
Guibertus ziet Hildegard voornamelijk als his colleague in the monastic life. Vandaar dat hij
zich in zijn werken niet uitsluitend op Hildegards profetische gave toespitst maar ook ruimte
laat voor haar leven buiten haar visioenen. Haar monastieke leven is niet enkel de achtergrond
voor haar bijzondere gaven maar is er zelfs een essentile component van191. Hildegard blijft
voor hem eerder een exemplarische abdis dan een uitzonderlijke vrouw192. Guibertus wijst de
abdis soms ook op haar eigen zwakheid en zondigheid, alsof ze door die zondigheid worden
verbonden193. Guibertus portretteert zichzelf als een gedesinteresseerde monnik die enkel te
Rupertsberg blijft omdat enkele hoge figuren hem dit gevraagd hebben. Hij stelt het voor alsof
hij niet bijzonder gentrigeerd is door Hildegard en haar buitengewone talenten. Coakley
veronderstelt dat dit het gevolg is van Guibertus bezorgdheid om zijn lange verblijf in een
vrouwengemeenschap goed te praten, als een soort overkill of his long self-defense194.
Hildegard daarentegen ziet zichzelf niet als een collega: ze wijst Guibertus op zijn taak als

188
Ep. XLII, r. 106-130
189
Zie KLAES, Guibert von Gembloux: , p. 39*-59*. Klaes heeft voor de duidelijkheid haar conclusies
samengevat in een zeer overzichtelijk schema dat op pagina 59* te vinden is. Newman vat Klaes belangrijkste
conclusies ook samen. Zie NEWMAN, Hildegard and her hagiographers, p. 16-18
190
NEWMAN, Hildegard and her hagiographers, p. 23; p. 32-34
191
COAKLEY, A shared endeavor?..., p. 45-46; p. 48
192
Ibid., p. 60
193
Ibid., p. 56
194
Ibid., p. 59

- 43 -
priester (eerder dan als monnik) en ziet zichzelf vooral in de rol van profetes. Als priester is
het Guibertus taak om tussen God en de mensheid te staan als bemiddelaar, Hildegard
daarentegen spreekt tot de mensen in de plaats van God. Guibertus en zij behoren dus tot twee
verschillende sferen, elk met een eigen bevoegdheid, taak en autoriteit 195. Dit meent Coakley
alleszins toch te kunnen afleiden uit de Visio ad Guibertum missa. Hij leest dit document als
een terechtwijzing van Hildegard aan het adres van Guibertus. Laat Guibertus zich met zijn
eigen taken bezighouden en haar taken niet trachten over te nemen, lijkt de boodschap te
zijn196. Hildegard zou Guibertus ook nooit als haar biechtvader of spiritueel begeleider hebben
beschouwd, hoewel ze zijn advies en aanmoediging wel op prijs stelde197. Coakley
contrasteert de relatie tussen Hildegard en Guibertus met die tussen Elisabeth van Schnau en
haar broer, Ekbert. Daar is de situatie immers heel wat anders: Elisabeth is duidelijk
ondergeschikt aan Ekbert, hoewel die ook een beperkte mate van onafhankelijkheid van
Elisabeths kant moet aanvaarden198. Er is overigens nog een ander verschil op te merken
tussen beide koppels heiligen-medewerkers. In het kader van het al eerder vermelde
Gendered voices. Medieval saints and their interpreters wees Anne Clarke er namelijk op
dat Ekbert systematisch Elisabeths religieuze leven minimaliseerde en enkel haar profetische
onthullingen benadrukte199, dit geheel in tegenstelling tot wat Coakley voor Hildegard en
Guibertus constateerde.
Samengevat wordt Guibertus in het hedendaags historisch onderzoek zowel als
Hildegards vriend200, haar medewerker201, de opsteller van haar briefverzameling202, haar
secretaris203 als haar hagiograaf204 getypeerd.

195
Ibid., p. 45-46; p. 61-62
196
Ibid., p. 65
197
Ibid., p. 48
198
COAKLEY, J.W., Revelation and authority in Ekbert and Elisabeth of Schnau, in: COAKLEY, J.W.
(red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male collaborators, New York, 2006, p. 24-44
199
CLARKE, A.L., Holy woman or unworthy vessel? The representation of Elisabeth of Schnau, in:
MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval saints and their interpreters, Philadelphia, 1999, p. 50
200
LINDEMAN, S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden, p. 128-160
201
HERWEGEN, Les collaborateurs de Sainte Hildegarde, p. 192-204 & p. 302-315 & p. 381-403 of
COAKLEY, A shared endeavor?..., p. 45-67
202
Althans van de versie in de Riesenkodex. Zie VAN ACKER, Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde,
p. 129-134
203
FERRANTE, Scribe quae vides et audis, p. 102-135
204
NEWMAN, Hildegard and her hagiographers, p. 16-34 of Zie KLAES, Guibert von Gembloux: , p.
24*-59*

- 44 -
De secundaire literatuur kan ons dus vrijwel alleen iets bijbrengen over Guibertus
relatie tot de profetes Hildegard. Daarnaast zijn enkel nog de grote lijnen van Guibertus leven
geschetst. Buiten deze twee aspecten is Guibertus echter vrijwel geheel aan de aandacht van
de historici ontsnapt. Er is dus nog veel werk aan de winkel alvorens de briefverzameling al
zijn geheimen zal prijsgeven en het historisch onderzoek ten volle deze bron zal hebben
gexploiteerd. We begeven ons duidelijk niet op reeds platgetreden paden.

- 45 -
DEEL II: Connecties en intimi. De netwerkvorming van
Guibertus van Gembloers o.b.v. de briefverzameling.

Guibertus briefverzameling is de hoeksteen van ons onderzoek. We zullen dan ook dit deel
aanvangen met een grondige analyse van de briefcollectie in het licht van wat de secundaire
literatuur over brieven en briefcollecties wist te vertellen. Vervolgens proberen we het
netwerk van Guibertus van Gembloers op te stellen. Door een prosopagrafische analyse van
de bestemmelingen van Guibertus brieven kunnen we dit netwerk bestuderen en de processen
van patronage binnen dit netwerk op het spoor komen. Ten slotte analyseren we de
briefverzameling in het licht van het amicitia-debat. Kunnen we achterhalen wie Guibertus
vrienden waren aan de hand van het taalgebruik in de brieven?

1. De briefverzameling van Guibertus van Gembloers gesitueerd


in het bredere veld van de epistolografie.

In deel I werden enkele kenmerken van middeleeuwse brieven en van briefverzamelingen


uiteengezet. Het kan interessant zijn om deze kenmerken eens te toetsen aan deze concrete
gevalstudie. Niet enkel kan dit onderzoek op die manier een testcase zijn voor de hypothesen
en stellingen die historici over het epistolaire genre hebben ontwikkeld, het zal tevens ons
begrip van de motieven achter dit brievencorpus verbeteren waardoor we beter gewapend zijn
om ons verdere onderzoek naar vriendschap en netwerkvorming zonder grote misvattingen uit
te voeren.

Eerst en vooral springt het grote belang van de lator of latrix in het oog. Hiermee
duidt men de persoon aan die de brief overbrengt naar de bestemmeling. Latrix is de
vrouwelijke vorm van lator: zowel mannen als vrouwen konden dus brieven overbrengen. In
niet minder dan 15 van de 59 brieven205, ofwel 25%, wordt er expliciet verwezen naar een
boodschapper. Meestal spreekt men gewoon van de lator of latrix zonder een naam te
vermelden, maar in enkele brieven (hoofdzakelijk met betrekking tot de briefwisseling met

205
Zijnde brieven 6, 16, 17, 18, 19, 20, 23, 24, 28, 31, 32, 33, 40, 42 en 44.

- 46 -
Hildegard van Bingen, brieven 16 tot en met 24) wordt er meer informatie gegeven waardoor
we de volgende tabel kunnen opstellen.

Briefnummer Lator/Latrix
4 Guibertus
5 Guibertus
6 Guibertus
7 Guibertus
16 Ida, een non van Rupertsberg
17 Zeger van Waver, later een monnik te Villers
HvB1 Zeger van Waver, later een monnik te Villers
19 Boudewijn (Guibertus werd verhinderd)
21 Een oudere dame
22 Zeger van Waver, nu als monnik te Villers
23 Mathilde, een non van Rupertsberg
40 W., de koster van de kerk te Gembloux
Tabel 1: De latores/latrices van het brievencorpus.

Daarenboven wordt in brief 19 ook vermelding gemaakt van een brief van Hildegard over de
dood van haar secretaris206, die door ene Petrus van Villa Monasterias op zijn terugreis van
het Heilige Land meegebracht werd207. In brief 24 wordt vermeld dat dezelfde Mathilde die
brief 23 naar Rupertsberg bracht later met een antwoord terugkeerde208. Dit antwoord is
echter niet in de briefverzameling opgenomen. Voor de rest kunnen we op basis van het
geslacht van de term voor boodschapper enkel nog afleiden dat brieven 20, 31 en 44 door
mannen werden gebracht en brieven 16, 32 en 33 door vrouwen.
Het is opmerkelijk dat niet minder dan 5 van deze 7 bij naam bekende latores/latrices
religieuzen zijn (of 71%) en voor de overige 2 beschikken we gewoon over te weinig
informatie om te bepalen of ze leek of religieus zijn. Het lijkt er dus op dat religieuzen vooral
medereligieuzen inschakelden als boodschappers. Het netwerk van kloosters en kerken schijnt
tevens een ideaal netwerk voor de distributie van post te zijn, wat niet verwonderlijk is

206
Guibertus spreekt van Volmar, maar die is op dat moment al enige jaren overleden. Het gaat hier eigenlijk
over Godfried van Disibodenberg. Zie onder andere SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des
Schrifttums , p. 147-150
207
Ep. XIX, r. 78-79
208
Ep. XXIV, r. 3-16

- 47 -
aangezien de Kerk na de val van het Romeinse Rijk als enig gestructureerde en
wijdverspreide netwerk overbleef en tot op het einde van de middeleeuwen zal de wereldlijke
macht dit netwerk niet kunnen evenaren. Deze vaststelling moet echter wel hypothetisch
blijven aangezien ze berust op een te beperkte kwantitatieve basis om echt betekenisvolle
uitspraken te kunnen doen.
Voor de briefwisseling tussen Rupertsberg en Gembloers/Villers stonden dus
voornamelijk de nonnen van Rupertsberg en Zeger van Waver in. We kunnen vermoeden dat
Hildegard tot op het einde van haar leven werd overspoeld met brieven om advies. Volgens
Guibertus heeft ze namelijk gevraagd of hij niet zelf voor een boodschapper kon zorgen die
haar antwoorden zou komen ophalen209. Blijkbaar kon ze daar zelf niet in voorzien. Guibertus
merkt daarop het volgende op: nec facile propter occupatum ex messe tempus quisquam
occureret210. Het zal inderdaad in bepaalde periodes van het jaar niet zo evident zijn geweest
om boodschappers te vinden, maar deze verwijzing naar de oogst kan doen vermoeden dat
men brieven vaak aan conversen toevertrouwde. Benedictijnenmonniken staan immers in deze
periode veel meer voor hun ora dan hun labora bekend. Het waren de lekenbroeders die
tijdens de oogst hun handen vol hadden, eerder dan de monniken zelf.
Het was van het allergrootste belang dat men zijn boodschapper kon vertrouwen en
men koos dan ook de persoon die deze taak op zich zou nemen zeer nauwgezet uit. Zo loopt
de verzending van brief 19 heel wat vertraging op wegens inopia fidi portitoris211. Meestal
probeert men iemand te vinden die toch al plannen had voor een reis naar de streek van de
bestemmeling. Die kon dan onderweg brieven ronddelen en ophalen. Geregeld kwam dezelfde
briefbesteller ook met een antwoord terug. In brief 31 staat dit expliciet verwoord: Ualete, et
per presentium latorem quid uobis placet rescribite212. Ook Zeger van Waver213 en zuster
Mathilde214 brachten een brief mee terug voor de afzender.
Maar de boodschappers stonden voor meer in dan enkel de goede aflevering van de
brief. In 7 van de 59 brieven215 ( of 12%) wordt immers nog verwezen naar een mondelinge
boodschap die tegelijkertijd met de brief zouden worden afgeleverd door de lator of latrix.
Vaak gaat het slechts over een bevestiging van wat reeds in de brief staat of het meedelen van

209
Ep. XVII, r. 20-22
210
Ep. XVII, r. 29-30
211
Ep. XIX, r. 75-76
212
Ep. XXXI, r. 91
213
Zijnde Brieven 17 en HvB1, zie Ep. XVIII, r. 30-34
214
Ep. XXIV, r. 3-16
215
Zijnde brieven 16, 17, 28, 32, 33, 40, 42 en 44.

- 48 -
een reactie216, maar soms worden hele levensverhalen enkel mondeling meegedeeld. De
historicus moet dit dus zeker en vast in het achterhoofd houden wanneer hij met brieven als
bronnen werkt.
Daarenboven waren de brieven soms ook vergezeld door cadeautjes, van gedichten tot
reliekenkistjes. Brief 15 werd vergezeld door twee teksten van Hildegard van Bingen maar die
herwerkt waren door Guibertus, brief 39 door een hymne over Hildegard van Bingen en brief
45 door enkele gedichten over Sint-Martinus. In brieven 34, 35 en 37 wordt verwezen naar
meer substantile geschenkjes die Guibertus van Gertrude, een non van Rupertsberg, zou
hebben ontvangen. Met naam wordt enkel een reliekenkistje genoemd waar Guibertus
specifiek naar zou hebben gevraagd, maar het is wel duidelijk dat het uitwisselen van
geschenken per brief tussen hen een gewoonte was.
Brieven werden ook zeer vaak voorgelezen en doorgegeven. Dit kunnen we onder
andere afleiden uit het feit dat men, zoals in oorkonden, lezen en luisteren vaak als onderling
vervangbare begrippen gebruikt. Zo spreekt Guibertus bijvoorbeeld de destinataris van zijn
laatste brief aan als lector uel auditor pie meus217 en heeft hij het in brief 11 over brieven die
zullen worden gelezen of gehoord (lecturus uel auditurus218). Verder vernemen we in brief
18 dat Guibertus de eerste brief die hij van Hildegard van Bingen heeft ontvangen naar het
Frans heeft vertaald en die luidop heeft voorgedragen voor een gezelschap van tam clericis
quam laicis van diverse dignitatis et etatis. Die lieten er vervolgens kopien van maken219.

Zoals eerder reeds gezegd werden brieven in eerste instantie gezien als een alternatief
voor een gesprek in levende lijve tussen afzender en bestemmeling. Dit idee van een sermo
absentium quasi inter presentes komt ook in het brievencorpus van Guibertus van Gembloers
sterk naar voren. Zo geeft Guibertus in zijn eerste brief aan Hildegard van Bingen de
volgende reden voor zijn schrijven: Quia uero monachus sum, nec michi occasio uel facultas
ad te commeandi ulla porrigitur220.Wat verder zegt hij zelfs dat hij per litteras [audit]
uocem tuam221, alsof de brief werkelijk de stem van Hildegard overbrengt naar de lezer en
hem toespreekt. Het zijn dus vooral sociale conventies die hem beletten te gaan en te staan
waar hij wil en hem ertoe brengen te gaan schrijven: de stabilitas loci was immers een
vereiste voor een benedictijnenmonnik, hoewel Guibertus vele reizen aantonen dat die toch

216
Bijvoorbeeld dat de brief goed is ontvangen of dat wat er in de brief staat werkelijk waar is.
217
Ep. LVI, r. 171
218
Ep. XI, r. 236
219
Ep. XVIII, r. 122-138
220
Ep XVI, r. 84-85
221
Ep. XVI, r. 105

- 49 -
wel te omzeilen viel met de nodige toestemming van de abt. In een brief aan Godfried, de abt
van Sint-Eucharius te Trier, waarin hij om informatie omtrent Hildegard van Bingen vraagt
zegt hij: Quia ore ad os non possum, per litteras enixius precor222. Joseph Van Exeter
verwoordt het idee als volgt. In brief 43 schrijft hij aan Guibertus: Uniuversorum
dispensatori Deo grates refero, quod benigna prouisione sua hoc inter homines solatium
procurauit, ut absentes, quod uoce uiua non possunt, litterarum commercio suffragante
declarent223. En in brief 44 schrijft Joseph aan Guibertus: Quod quia locale interstitium
inuidet, feci quod potui, uestram, cum corpore non possim, scripto, quo possum, presentiam
prosecutus224.
Ook de idee van de brief als geschenk wordt in de briefcollectie bevestigd. In brief 47,
een erg theoretische en langdradige uiteenzetting aan Philippe van Heinsberg, wil Guibertus
zich verontschuldigen voor het feit dat hij in al zijn enthousiasme zozeer heeft uitgewijd over
zijn geliefkoosde onderwerp, Sint-Martinus. Hij citeert hierbij de Distycha Catonis, een
werk dat een groot aantal levenswijsheden en spreuken in het Latijn bevat:
Exiguum munus cum dat tibi pauper amicus,
accipito placide et plane laudare memento.225
Meestal bevat een dergelijk geschenk een advies. Zo kunnen we in brief 52 lezen hoe
Guibertus zich afvraagt wat hij een machtige prelaat als Koenraad, de aartsbisschop van
Mainz die net uit verbanning is teruggekomen, kan aanbieden als welkomstgeschenk. Hij is
immers maar een arme monnik die zich geen dure cadeaus kan permitteren. Proinde
munusculum aliquod Latini sermonis [zijnde deze brief] a tenuitate ingenioli mei exactum
celsitudini uerstre offerre decrevi226. De goede raad in de brief zelf doet dus dienst als een
soort cadeau. Maar het geschenk kan ook van een andere aard zijn. Zo wijden de monniken
van Villers een groot deel van hun brief aan de nonnen van Rupertsberg aan een hymne ter ere
van Hildegard die recent overleden is. Deze hymne dient als een soort troost, een
consolatio227.

Wat kunnen we opmerken met betrekking tot de dictatores en de ars dictaminis in


deze briefwisseling? We weten in ieder geval met zekerheid dat minstens twee brieven niet

222
Ep. XL, r. 9-10
223
Ep. XLIII, r. 5-8
224
Ep. XLIV, r. 5-7
225
Ep. XLVII, r. 820-821. Hetzelfde citaat komt ook voor in brief 7, die eveneens gericht is aan Philippe van
Heinsberg. Zie Ep. VII, r. 27-28
226
Ep. LII, r. 235-236
227
Ep. XXXIX, r. 58-93

- 50 -
door Guibertus zelf werden uitgeschreven. Tweemaal vraagt hij Hildegard van Bingen
immers in een brief om te bidden voor de persoon die de desbetreffende brief had
neergeschreven, namelijk zijn naamgenoot Guibertus, zijn medebroeder te Gembloers (qui
hanc tibi scripsi epistolam, et qui me hanc dictante excepit) 228 en ene Robertus (presentium
quoque litterarum exaratori)229. Geheel in de lijn van de ars dictaminis dicteert Guibertus
zijn brieven dus. Waar hij zich echter helemaal niet aan houdt is de vereiste van brevitas.
Desalniettemin probeert hij de schijn wel hoog te houden. Zo verdeelt hij een lang traktaat
over de plichten en de moeilijkheden van kerkelijke leiders over twee brieven230. In brief 47
excuseert hij zich voor de lengte van de brief: het is niet uit minachting, maar net uit eerbied
en liefde voor Sint-Martinus dat hij zich heeft laten verleiden tot zon lange brief231. Aan het
einde van een relatief lange brief vol onbenulligheden schrijft hij dat het niet aangewezen is
teveel details op te nemen aangezien breuis et intercisa lectio legendi appetitum preparat,
longa uero et continua fastidium generat of nog sicut ferculorum multiplex satietas
periculosa est, ita et lectionis continuata prolixitas legentibus onerosa232. Wanneer we de
lengte van de brieven die door Guibertus zijn geschreven vergelijken met de andere brieven in
het corpus, dan blijkt dat de brieven van Guibertus meer dan dubbel zo lang zijn dan de
overige (gemiddeld 363 regels ten opzichte van 144 regels; voor de berekeningen, zie
appendix 1). Wanneer we enkel rekening houden met de brieven die aan Guibertus zijn
geschreven (dus niet brieven 3-6 en brief 39), dan is dit verschil nog duidelijker (gemiddeld
363 regels ten opzichte van 78 regels). Natuurlijk wil Guibertus zichzelf in zijn eigen
briefcollectie extra in de verf zetten, maar toch is dit verschil erg groot. Daarenboven halen
niet minder dan 7 van zijn brieven de kaap van 700 regels. Wanneer we de brieven opdelen
naar sekse, komt er een duidelijk gendergerelateerd onderscheid in lengte naar voren. Brieven
naar vrouwen zijn namelijk opmerkelijk korter: Guibertus schrijft gemiddeld 139 regels naar
vrouwen met een maximum van 335 regels tegenover een gemiddelde van 463 regels naar
mannen op een maximum van 1002 regels.
Wat kunnen we ten slotte afleiden uit de salutatios van de brieven? In tabel 2 staan de
functies die de afzenders en destinatarissen op het moment van de brief bekleedden. In de
derde kolom staat vermeld of er naar iemand hoger in rang, iemand lager in rang of naar een
gelijke wordt geschreven. In de secundaire literatuur lazen we reeds dat men steeds de

228
Ep. XVI, r. 115-118
229
Ep. XXIV, r. 60
230
Brieven 1 en 2, respetievelijk 896 en 975 regels lang.
231
Ep. XLVII, r. 804-832
232
Ep. XLVIII, r. 620-644

- 51 -
persoon die het hoogste is in rang als eerste zet. Wanneer men naar een gelijke schrijft, zet
men zichzelf normaalgezien uit beleefdheid op de tweede plaats. De tabel toont aan dat er vier
brieven zijn die van een hogere persoon naar een persoon lager in rang. Maar in slechts drie
brieven zet de afzender zichzelf als eerste in de salutatio (brieven 3, 46 en 53). Deze drie
brieven zouden dus moeten overeenkomen met de L-categorie in onze tabel.

Afzender Destinataris H(oger), L(ager), =


1 monnik aartsbisschop H
2 monnik aartsbisschop H
3 aartsbisschop abdij en kapittel L
4 abt en monniken aartsbisschop H
5 deken, tresorier en kapittel aartsbisschop H
6 deken, tresorier en kapittel aartsbisschop H
7 monnik aartsbisschop H
8 monnik aartsbisschop H
9 monnik aartsbisschop H
10 monnik aartsbisschop H
11 monnik aartsbisschop H
12 monnik abt en monniken H
13 monnik abdij H
14 monnik abt en monniken H
15 monnik/abt aartsbisschop H
16 monnik abdis H
17 monnik abdis H
18 monnik abdis H
19 monnik abdis H
20 monnik abdis H
21 monniken abdis H
22 monniken abdis H
23 monnik klooster =
24 monnik abdis H
25 monnik monnik =
26 monnik monnik =
27 monnik priester =
28 monnik monnik (?) =
29 monnik monniken =
30 monniken monnik =
31 monnik monnik =
32 monnik abdis en klooster H
33 abdis en klooster monnik L
34 monnik non =
35 non monnik =
36 monnik abdis H
37 monnik non =
38 monnik monnik =
39 monniken abdis en klooster H

- 52 -
40 monnik abt H
41 abt monnik L
42 monnik abt H
43 magister abt H
44 magister abt H
45 magister abt H
46 abt magister L
47 monnik aartsbisschop H
48 monnik aartsbisschop H
49 monnik aartsbisschop H
50 monnik aartsbisschop H
51 monnik aartsbisschop H
52 abt(?) aartsbisschop H
53 monnik/abt (?) aartsbisschop H
54 monnik aartsbisschop en bisschop H
55 - - -
56 - - -
HvB1 - - -
HvB2 - - -
HvB3 - - -
Tabel 2: De salutatios van het brievencorpus

Voor twee van de drie brieven klopt dit. De eerste is brief 3 waarin de aartsbisschop van
Keulen, Philippe van Heinsberg, de abdij en het kapittel van Tours schrijft, de tweede is brief
46 die Guibertus, op dat moment abt van Gembloers, schrijft naar Joseph van Exeter. Maar
we zouden echter voor nog twee andere brieven verwacht hebben dat de afzender eerst zou
staan, terwijl in n brief de afzender zich op de eerste plaats zet hoewel hij net de hoogste in
rang is. Hoe kunnen we dit verklaren? In het geval van brief 41 is de verklaring vrij
eenvoudig: de persoon waarvan hier sprake is, is namelijk Guibertus die op dat moment als
monnik te Florennes leeft, maar er wel al twee abbatiaten op heeft zitten. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat abt Godfried van Sint-Eucharius te Trier zichzelf niet echt als een meerdere
ziet van Guibertus en dat hij hem uit eerbied eerder als een gelijke of misschien zelfs als een
superieur beschouwd. Ook de hoge leeftijd van Guibertus kan ook een rol hebben gespeeld.
Daarenboven blijkt ook gender een belangrijke impact te hebben op de volgorde in de
salutatios. Dit kunnen we illustreren aan de hand van brief 33. Hierin schrijft Ida, de abdis
van Rupertsberg samen met haar nonnen, aan Guibertus. Hoewel Ida duidelijk hoger is in
rang, zet ze zichzelf toch laatst in de salutatio. Hierdoor plaatst ze zichzelf in een onderdanige
positie ten opzichte van Guibertus. Vrouwen konden en durfden blijkbaar niet op hun rang
staan in de mannenwereld van de middeleeuwen. Brief 53 lijkt ons in eerste instantie voor een
raadsel te stellen. De brief bevat een lange, anonieme aanklacht tegen de aartsbisschop van

- 53 -
Mainz, Christiaan van Buch, en de clerus van Mainz. In de salutatio identificeert de afzender
zich enkel als een emulator, een vervolger van de misdaden van de aartsbisschop en zijn
gevolg. De auteur wil duidelijk niet gekend zijn want in de laatste alinea vraagt hij expliciet
om zijn identiteit niet te trachten achterhalen. Het rubriektiteltje in manuscript G doet
uitschijnen dat de auteur een cistercinzerabt zou zijn233. Derolez ziet echter in het
woordgebruik en de verwijzingen naar Sint-Martinus een aanwijzing dat de auteur wel eens
Guibertus zelf zou kunnen zijn, op dat moment nog monnik te Gembloers. Nochtans verwerpt
Delehaye deze mogelijkheid234. Wat het ook zij, in ieder geval staat de aartsbisschop van
Mainz hoger in de kerkelijke hirarchie dan een monnik of een abt. Toch wordt hij door de
auteur van de brief slechts als tweede vermeld. Maar eigenlijk hoeft dit ons niet te
verwonderen. Zoals hoger vermeld heeft Giles Constable er in zijn onderzoek reeds op
gewezen dat men de regels van de ars dictaminis niet hoefde te respecteren indien men zich
richtte tot vijanden of gexcommuniceerde personen. De auteur beschouwde Christiaan
blijkbaar dus als een vijand van het geloof. Deze brief volgt in het corpus overigens ook op
een brief aan Koenraad van Wittelsbach, een hevige concurrent en tegenstander van
Christiaan. In een conflict met Frederik Barbarossa in 1165 wordt Koenraad immers aan de
kant geschoven ten voordele van Christiaan van Buch. Uit die brief blijkt duidelijk dat
Guibertus de kant van Koenraad kiest en het is dus niet verwonderlijk dat hij Christiaan als
vijand beschouwt235. De salutatio draagt dus meteen een hele politieke boodschap in zich
mee. Het blijft echter een riskante en gedurfde zet en het is dan ook niet echt verbazend dat de
auteur liever anoniem blijft. Over het algemeen genomen lijken de salutatios in het
brievencorpus van Guibertus van Gembloers de conclusies van Constable te bevestigen. Er
speelt duidelijk meer mee dan enkel het verschil in stand tussen de personen in de salutatio.
Gender, eerbied/ouderdom en politiek blijken eveneens belangrijke criteria.

Wanneer we het brievencorpus als geheel bekijken, kunnen we constateren dat de


briefcollectie maximaal over de periode van 1165 tot 1214 loopt (als we ons baseren op de

233
Epistola cuiusdam Cisterciensis abbatis sine titulo sui nominis episcopo Moguntinensi, Ep. LIII, voetnoot
234
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolae, Turnhout, 1988, p. 532
235
Het hele verhaal van de aartsbisschoppen van Mainz gaat als volgt. Na de moord op aartsbisschop Arnold in
1160 volgt eerst een periode van schisma waarin een deel van de clerus ene Rudolf van Zhringen steunt en een
ander deel Christiaan van Buch (1160-1161). Vervolgens stelt Frederik Barbarossa Koenraad van Wittelsbach
aan als aartsbisschop van Mainz (1161-1165) die hij later weer afzet ten voordele van Christiaan van Buch
(1165-1183). Na diens dood komt Koenraad van Wittelsbach terug aan de macht (1183-1200). Wanneer deze
laatste sterft volgt er eerst weer een schisma tussen Leopold van Schnfeld en Siegfried van Eppstein (1200-
1208). In het begin lijkt de balans in het voordeel van Leopold over te hellen, maar vanaf 1208 is het tij definitief
gekeerd en bekleedt Siegfried onbetwist de post van aartsbisschop (1200/1208-1230). Guibertus
correspondentie bevat brieven aan Christiaan, Koenraad en Siegfried.

- 54 -
termini antequam en postquam zoals die door Derolez werden vastgelegd). Met andere
woorden, de correspondentie is zowel verspreid over de periode waarin Guibertus een
eenvoudige monnik was als die van zijn abbatiaten. De stelling van Haseldine dat dergelijke
briefverzamelingen slechts materiaal bevatten uit de periode van een bepaald ambt, blijkt dus
niet op te gaan voor onze collectie.
Guibertus is achtereenvolgens monnik van Gembloers, abt van Florennes, abt van
Gembloers en monnik te Florennes. In tabel 3 wordt voor elk van deze periodes het aantal
brieven weergegeven en het percentage dat dit aantal vertegenwoordigt ten opzichte van het
totaal aantal brieven van het corpus. Dit wordt op zijn beurt vergeleken met het percentage dat
je zou verwachten wanneer er een gelijke verdeling van het aantal brieven over de hele
periode zou zijn. Uiteraard is dit een artificile constructie, er is immers geen universeel
geldende regel dat men gedurende zijn hele leven aan een constant tempo brieven moet
schrijven. Deze cijfers dienen enkel als referentie, maar ondanks dit kunstmatige karakter
brengen ze toch enkele opmerkelijke inzichten aan het licht. De periodes zijn immers niet
even lang en dit heeft zijn weerslag op de percentages. Hierdoor kunnen we die percentages
niet zomaar face value nemen, maar zijn we genoodzaakt een meer objectief richtgetal naast
onze percentages te zetten (namelijk het verwachte percentage).

Verwacht
Periode Aantal Percentage Aantal jaar
percentage
Monnik te Gembloers
41/43236 72% 77% 34 jaar237 56%
(ca. 1140-1188/89)
Abt te Florennes
5/3 5% 9% 6 jaar 10%
(1188/89-1194)
Abt te Gembloers
2/1238 2% 3% 10 jaar 17%
(1194-1204)
Monnik te Florennes
9/10 16% 17% 10 jaar 17%
(1204-ca.1214)
Totaal 57239 100% 60 jaar 100%
Tabel 3: Opdeling volledige brievencorpus naar functie Guibertus.

236
Brieven 1 en 2 zijn gedateerd tussen 1175 en 1191 en kunnen dus zowel in de eerste als de tweede periode
thuishoren.
237
Er vanuit gaande dat men er vr de leeftijd van 15 waarschijnlijk geen uitgebreide correspondentie op
nahield.
238
Brief 46 is gedateerd vanaf 1194 en kan dus zowel in de derde als de vierde periode thuishoren.
239
Eigenlijk zijn het er 59 maar voor 2 brieven is er geen enkel aanknopingspunt voor een datering. Deze zijn
dan ook niet opgenomen in de tabel.

- 55 -
Uit de tabel blijkt dus duidelijk dat de eerste periode sterk oververtegenwoordigd is, terwijl
het corpus voor de derde periode veel minder brieven bevat dan men zou verwachten. De
tweede en de vierde periode zitten een klein beetje onder het verwachte percentage, maar niet
echt significant veel. In deze percentages zitten natuurlijk ook brieven aan Guibertus
geschreven en zelfs enkele waar hij noch de afzender, noch de bestemmeling van is. We
kunnen dezelfde tabel dan ook opstellen enkel voor de brieven die hij zelf heeft geschreven.
Hierdoor kunnen we een duidelijker zicht krijgen op Guibertus eigen schrijfactiviteiten.

Verwacht
Periode Aantal Percentage Aantal jaar
percentage
Monnik te Gembloers
30/28240 70% 75% 34 jaar 56%
(ca. 1140-1188/89)
Abt te Florennes
0/2 0% 5% 6 jaar 10%
(1188/89-1194)
Abt te Gembloers
2/1241 2% 5% 10 jaar 17%
(1194-1204)
Monnik te Florennes
8/9 20% 23% 10 jaar 17%
(1204-ca.1214)
Totaal 40242 100% 60 jaar 100%
Tabel 4: Opdeling brieven geschreven door Guibertus naar functie Guibertus.

In deze tabel wordt het eerder waargenomen onderscheid nog sterker afgetekend. Guibertus
beide abbatiaten worden gekenmerkt door een opmerkelijke schaarste aan brieven. We
kunnen vermoeden dat er onze abt wegens de zware lasten die een dergelijke functie met zich
meebrengt weinig tijd restte om er een persoonlijke correspondentie op na te houden.
Eigenlijk kunnen we slechts van n brief met zekerheid zeggen dat hij tijdens n van de
abbatiaten is geschreven: dit is brief 52 van Guibertus aan Koenraad, de aartsbisschop van
Mainz en bevat voornamelijk gelukwensen en goede raad voor de aartsbisschop. De drie
andere, onzekere, brieven zijn brieven 1, 2 en 46. De eerste twee zijn theologische traktaten in
briefvorm van Guibertus, gericht aan Philippe van Heinsberg. Eigenlijk zijn deze brieven
240
Brieven 1 en 2 zijn gedateerd tussen 1175 en 1191 en kunnen dus zowel in de eerste als de tweede periode
thuishoren.
241
Brief 46 is gedateerd vanaf 1194 en kan dus zowel in de derde als de vierde periode thuishoren.
242
Eigenlijk zijn het er 42 maar voor 2 brieven is er geen enkel aanknopingspunt voor een datering. Deze zijn
dan ook niet opgenomen in de tabel.

- 56 -
amper te dateren, we weten enkel dat ze geschreven zijn in de periode tussen de aankomst van
Guibertus te Rupertsberg en de dood van de aartsbisschop in 1191. Eigenlijk is de kans dat
deze twee brieven van vr zijn abbatiaat te Florennes dateren veel groter dan dat ze pas erna
zouden zijn geschreven. Brief 46 is een brief aan Joseph van Exeter. Daarin wordt verwezen
naar Guibertus verkiezing tot abt van Gembloers alsof die nog maar recent is gebeurd en valt
dus met grote waarschijnlijkheid wel binnen de periode van zijn aanstelling als abt. Kortom,
naar alle waarschijnlijk bevat het corpus dus maar twee brieven die Guibertus heeft
geschreven gedurende zijn mandaat als abt van Florennes en van Gembloers (of 5%, terwijl
we in deze twee periodes samen gemiddeld 29% zouden verwachten). Deze lacune valt toch
wel opmerkelijk te noemen. De correspondentie van vele andere briefschrijvers243 in de
middeleeuwen is immers net tijdens hun posities van abt of bisschop opgesteld. Guibertus had
dus duidelijk zijn handen vol met zijn taak als leider van een klooster. Als gewone monnik
heeft hij blijkbaar meer tijd vrij om er een persoonlijke correspondentie op na te houden en
om reizen te maken die het beschrijven waard zijn. Wanneer hij in 1204 abt af is, herneemt hij
zijn schrijfactiviteiten. Het is namelijk ook dan dat hij verdere informatie probeert in te
winnen om zijn Vita van Hildegard van Bingen, die hij vele jaren tevoren is begonnen, te
vervolledigen. Daarenboven zoekt hij opnieuw contact met de abdij van Marmoutier om er
een boek te lenen over Sint-Martinus: ook deze interesse neemt hij dus weer op. Tot slot
dateert ook de redactie van zijn brievencorpus naar alle waarschijnlijkheid uit zijn laatste
levensjaren.
Maar we kunnen deze lacune ook nog in een ander licht aanschouwen. De hele
briefwisseling doet eigenlijk voornamelijk aan als een soort autobiografie244: net die brieven
die nodig zijn om het levensverhaal van Guibertus te volgen zijn er in opgenomen. Er wordt
vooral verteld over reizen, belangrijke ontmoetingen en invloedrijke gebeurtenissen,
weliswaar niet chronologisch maar toch voldoende duidelijk om de grote lijnen van zijn leven
te schetsen. Il crit pour la postrit, stelt Herwegen dan ook245. Ook die brieven waarin
Guibertus zich verdedigt tegen de insinuaties van onder andere zijn medebroeders van
Gembloers krijgen een prominente plaats. Er zit dus zeker en vast ook een apologetisch trekje
aan het corpus. Misschien is het dan ook beter om te spreken van memoires, eerder dan van
een autobiografie aangezien dit laatste te zeer de connotatie van introspectie met zich
meedraagt, die hier quasi volledig ontbreekt. Derolez wijst erop dat we rekening moeten

243
Zie bijvoorbeeld de twee brievenverzamelingen van Stefaan van Doornik of de brieven van Petrus van Celle.
244
Ook Derolez spreekt van sa correspondance, sa propre biographie. Zie DEROLEZ, Introduction, p. x
245
HERWEGEN, Les collaborateurs de Sainte Hildegarde, p. 390

- 57 -
houden met un trs important travail de remaniement et damplification surtout
amliorer le style et difier les lecteurs246. Natuurlijk zal Guibertus ook wel zijn literaire
kwaliteiten en bijbelkennis willen hebben etaleren, vandaar de vele lange theologische
passages, maar deze lijken, mijns inziens, niet echt het centrale punt te zijn van de collectie.
Er zijn immers ook heel wat brieven in de verzameling opgenomen die niet door Guibertus
zelf zijn geschreven (namelijk 17, of zon 29% van het totaal). Die kunnen weliswaar bewerkt
zijn door Guibertus, maar de eventuele eer voor hun literaire sterkte kan hij toch moeilijk zelf
opstrijken. Ook hagiografische motieven zullen hebben meegespeeld. Enerzijds bevat het
corpus integraal Guibertus onafgewerkte Vita van Hildegard van Bingen, anderzijds kan het
niet anders dan dat de levenslange ambitie van Guibertus, het verheerlijken en bekendmaken
van het leven en de mirakels van Sint-Martinus, ook expliciet n van zijn bedoelingen is
geweest bij het opstellen van de briefverzameling. Het ontbreekt ons immers niet aan
passages vol lofprijzingen over Sint-Martinus. Dit hagiografische aspect lijkt voor Guibertus
zelf, althans toch formeel, de hoofdbedoeling te zijn geweest. Wanneer hij een gerucht heeft
vernomen van de dood van Hildegard, dat overigens foutief blijkt te zijn, schrijft hij naar het
klooster van Rupertsberg om te vragen of dit gerucht correct is. In dezelfde brief vraagt hij
ook om de brieven die hij haar heeft geschreven terug te zenden: hij wil ze namelijk, samen
met de brieven die hij van Hildegard heeft ontvangen, in een handschrift combineren om
oculis et auribus nostris eius memoriale prouideamus247. We kunnen dus vaststellen dat
Guibertus het materiaal voor zijn briefverzameling niet vanuit een eigen, archivalische
activiteit haalt, maar werkt op basis van afgewerkte, verzonden versies uit het archief van de
destinataris. Dit hoeft niet de algemene regel te zijn. Misschien is het idee van een
briefverzameling pas recent gegroeid (het zijn immers brieven die chronologisch gezien
helemaal in het begin van de collectie te situeren zijn) en heeft hij voor dit moment nog geen
voorzorgsmaatregelen getroffen. In de daaropvolgende brief herhaalt hij zijn verzoek om de
brieven ad consolatio meam, maar ook ad eos, qui forte legere dignabuntur, diuine
ammirationis pro muneribus eius excitandos michi in posterum reseruare248. Blijkbaar is zijn
opzet toch niet geheel belangeloos, hoewel hij het wel erg mooi fraseert alsof hij zichzelf
enkel een plaatsje in de eeuwigheid wil bezorgen ter verheerlijking van God.

246
DEROLEZ, Introduction, p. x
247
Ep. XXIII, r. 55
248
Ep. XXIV, r. 81-84

- 58 -
Over het geheel genomen sluiten deze opmerkingen vrij goed aan bij wat we in de
secundaire literatuur terugvonden hebben over briefwisselingen. We zien dezelfde concepten
(de brief als gesprek, de brief als geschenk) terugkeren, de regels van de ars dictaminis
worden nagenoeg bevestigd, het belang van de boodschapper en van eventuele mondelinge
boodschappen wordt ondersteund, alsook de praktijk van het voorlezen en doorgeven van
brieven, Door onderzoek van deze aard krijgen de schaarse methodologische syntheses
meer gewicht aangezien hun hypothesen en stellingen getoetst worden aan concrete gevallen.

- 59 -
2. De netwerkvorming van Guibertus van Gembloers doorheen de
briefcollectie.

2.1 Theorie en secundair onderzoek


Het autonome onderzoek naar macht, relaties en netwerkvorming staat eigenlijk nog in
zijn kinderschoenen. De meeste historische studies tot nu toe beschouwden hun
prosopografisch overzicht van de bestemmelingen als een opstapje naar een analyse van het
amicitia-taalgebruik. Vaak moest men echter concluderen dat dit woordgebruik eerder
pragmatisch en zelfs hol was en amici dikwijls volstrekt onbekenden betroffen. Vervolgens
ging men dan op zoek naar alternatieve interpretaties van de relaties en die vond men meestal
in het bestaan van patroon-clientnetwerken. Maar men zou dergelijke analyses ook voor hun
waarde op zich, los van het amicitia-debat, kunnen hanteren: het is immers mogelijk om
dergelijke afhankelijkheidsrelaties op te sporen zonder te vertrekken vanuit het taalgebruik
van de brieven en het netwerk in de eerste plaats als een abstracte constructie, vrij van
affectieve banden, te zien. De resultaten van de netwerkanalyse kunnen uiteraard achteraf nog
worden onderzocht op eventuele vriendschapsrelaties. Binnen het onderzoek naar amicitia
bestaat er wel al een lange onderzoekstraditie van prosopografisch onderzoek. Op basis van
de briefcollecties van belangrijke middeleeuwse figuren hebben historici als Julian Haseldine,
Ian Robinson, John McLoughlin of Walter Ysebaert de netwerken van deze personen
proberen op te stellen249. Zo kwam men onder andere systemen van patronage, pragmatische
vriendschappen, politieke allianties, op het spoor. Tegenwoordig houdt men ook meer en
meer rekening met de symbolische of rituele eigenschappen van vriendschappen zoals gift-
giving (de brief als geschenk). Dergelijke verticale, hirarchische machtsrelaties werden
trouwens al langer en uitgebreider bestudeerd voor de Byzantijnse invloedssfeer, weliswaar
ook vanuit het vriendschapsstandpunt250. Binnen dit onderzoek is er reeds een grotere
aandacht voor de methode van de sociale netwerkanalyse (SNA). Vooral het werk van sociaal

249
McLOUGHLIN, Amicitia in practice, p. 165-181; ROBINSON, The friendship network of Gregory
VII, p. 1-22; YSEBAERT, Schriftelijke , 310p.; YSEBAERT, Medieval letter-collections as a mirror of
circles of friendship?..., p. 285-300; YSEBAERT, Ami, client et intermdiaire., p. 415-467 ; HASELDINE,
J., Friendship and rivalry: the role of amicitia in twelfth-century monastic relations, in: Journal of
Ecclesiastical History, jg. 44, nr. 3, 1993, p. 390-414; HASELDINE, Understanding the language of amicitia.
, p. 237-260
250
Zie onder andere de studies van Margaret Mullett of Michael Grnbart. Zie MULLETT, M., Theophylact of
Ochrid: reading the letters of a Byzantine archbishop, Alderschot, 1997, xx + 441p. (Birmingham Byzantine and
Ottoman Monographs nr. 2) of GRNBART, M., Tis love that has warmd us. Reconstructing networks in
twelfth century Byzantium in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p. 301-313
zoals geciteerd bij YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 263

- 60 -
antropoloog Jeremy Boissevain heeft een grote invloed gehad op het historisch onderzoek251.
Hierbij vertrekt men van alle sociale relaties van n individu, waarrond in een aantal
concentrische cirkels alle kennissen van deze persoon worden opgenomen. Hoe dichter men
bij het onderzoeksobject wordt geclassificeerd, hoe beter men de onderzochte persoon kent of
hoe sterker hun afhankelijkheidsrelatie is. Deze cirkels kunnen nog worden onderverdeeld
naar de duur van de relatie, hun intensiteit en reciprociteit. In het historisch onderzoek naar
West-Europese middeleeuwers en hun kennissenkring wordt deze methode minder toegepast
aangezien er grote bezwaren kunnen worden geuit die de validiteit van deze methode ernstig
ondermijnen. Zo wijst Ysebaert er bijvoorbeeld op dat er zeker steeds enkele contacten van
een welbepaald persoon ons ontsnappen indien we ons enkel op diens briefwisseling baseren,
dat we zeer vaak niet in staat zijn om de exacte aard van de relatie te bepalen, dat bij de
indeling van de kennissen in de verschillende cirkels steeds enig subjectiviteit aanwezig is
waardoor verschillende historici voor nzelfde persoon verschillende netwerken zouden
opstellen en dat een dergelijke methode steeds een statisch beeld van de netwerkvorming rond
een bepaalde persoon oplevert. Ysebaert besluit dan ook dat SNA geen meerwaarde biedt aan
het onderzoek naar relaties en netwerken op basis van middeleeuwse brievencollecties252.
Deze kritieken zijn weliswaar terecht, maar toch kan het interessant blijken om zich niet enkel
op de destinatarissen binnen n briefcollectie te baseren en ook naar de informatie in de
brieven te gaan kijken. De analyses van McLoughlin, Haseldine, Ysebaert e.a. gaan namelijk
enkel uit van de brieven die door de onderzochte auteur zelf zijn geschreven. Heel wat
briefcollecties bevatten echter ook brieven aan de persoon die als auteur van het
brievencorpus wordt gezien en soms kan men er zelfs brieven in aantreffen die noch
geschreven zijn door, noch geadresseerd zijn aan de persoon in kwestie. Daarenboven kan ook
een inhoudelijke analyse van de brieven erg lonend zijn: vaak vermelden brieven immers ook
andere personen dan de bestemmeling, bijvoorbeeld wanneer men als intercedens voor een
derde persoon optreedt. Misschien kan op langere termijn wel gedacht worden aan het linken
van de resultaten van de verschillende onderzoeken naar netwerkvorming waarmee men
momenteel bezig is voor de middeleeuwen. In ieder geval is er een sterke nood aan een
bredere, en betere, theoretische omkadering van de netwerkanalyse op basis van brieven. Het
is tijd dat deze subdiscipline zijn kinderschoenen ontgroeit en kan gaan steunen op eigen
theorievorming en een eigen methodologisch instrumentarium.

251
BOISSEVAIN, J., Friends of friends: networks, manipulators and coalitions, Oxford, 1974, 285p.
252
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 263-266

- 61 -
2.2 Het netwerk van Guibertus van Gembloers
De bovenstaande status quaestionis bewijst dat er reeds een groeiende onderzoekstraditie
bestaat die zich bezig houdt met deze problematiek. Dit onderzoek is dan ook opgevat in
dezelfde lijn, maar wijkt er tegelijkertijd ook van af. Om een vergelijkende analyse met
andere historische onderzoeken toch mogelijk te maken zullen we ons in eerste instantie
weliswaar beperken tot de destinatarissen van Guibertus brieven. Daarna gaan we echter ook
de informatie van de andere brieven betrekken bij onze ontleding van Guibertus netwerk.
Daarenboven kan ook een inhoudelijke analyse van de brieven erg lonend zijn: ze bevatten
immers vele verwijzingen naar kennissen en relaties van Guibertus. Vooral de briefwisseling
met Hildegard van Bingen is erg dankbaar: Guibertus beveelt namelijk heel frequent personen
aan de gebeden van Hildegard aan. Op basis van deze gegevens kunnen we een veel
uitgebreidere en meer vergaande ontleding van de kennissenkring van Guibertus bekomen,
dan wanneer we ons enkel op de bestemmelingen baseren. Een tweede punt waarin we van de
beproefde methode afwijken ligt in het feit dat we ervoor geopteerd hebben om de aspecten
netwerkvorming en amicitia uiteen te halen. Zoals hierboven reeds aangestipt kunnen
netwerkanalyses ook los van hun waarde als argument in het amicitia-debat belangrijke
historische inzichten opleveren. In dit onderzoek draaien we de geijkte onderzoeksvolgorde
dus om en bekijken we de netwerken en de netwerkvorming als een zelfstandig
onderzoeksthema. Kortom, in dit onderzoek zullen we de netwerkanalyse een grotere
onafhankelijkheid van het hele debat rond vriendschap geven. De centrale focus op amicitia is
trouwens ook de reden waarom men bij zijn netwerkanalyse de informatie uit de brieven niet
opneemt. Men concentreert zich namelijk helemaal op de vriendschapsrelaties van het
onderzoeksobject en van de personen die vermeld worden in de brieven weten we vaak niet
veel meer dan hun naam en hun functie. We zullen dus enigszins van de gevestigde traditie
afwijken, zonder ze echter als leidraad te verwaarlozen.

- 62 -
a) Prosopografisch overzicht van de bestemmelingen in de briefcollectie

Het brievencorpus bevat 42 brieven geschreven door Guibertus van Gembloers253, verdeeld
over 22 destinatarissen (de volledige lijst is als appendix 2 terug te vinden). In zijn studie over
Jan van Salisbury254 stelt McLoughlin twee verschillende wijzen van indeling voor. De eerste,
een verdeling naar sociale orde, peilt hoofdzakelijk naar de aard van het religieuze leven dat
de bestemmelingen leiden (regulier, seculier, leek,). De tweede classificatie, naar special
status, splitst de groep destinatarissen op naar de functie die ze uitoefenen (pausen, koningen,
kardinaals, aartsbisschoppen, abten,) 255. Deze indeling mikt dus op een vrij elitaire kring,
waardoor niet elke bestemmeling kan worden ingedeeld in n van de categorien. In de
tabellen wordt steeds het percentage ten opzichte van de gehele briefverzameling gegeven (de
exacte aantallen kan u opnieuw in appendix 2 terugvinden). Het totale percentage van de tabel
special status zal dan ook geen 100% bedragen, aangezien slechts een deel van de groep
destinatarissen vertegenwoordigd is. Om de tabellen overzichtelijk te houden zullen we enkel
de mannelijke termen hanteren, maar in feite worden, waar mogelijk, steeds beide seksen
bedoeld (dus bijvoorbeeld abten en priors voor abten, priors, abdissen en prioressen). We
zullen dan op het einde van de analyse meer aandacht besteden aan het genderaspect. Naast
Jan van Salisbury is dergelijk onderzoek reeds gebeurd voor Arnulf van Lisieux, Gilbert
Foliot256, Bernardus van Clairvaux, Petrus Venerabilis257 en Stefaan van Doornik258. In
tabellen 5 en 6 zijn de gegevens voor Guibertus van Gembloers naast de resultaten van deze
studies gezet waardoor comparatief onderzoek mogelijk wordt.

253
We volgen hierbij de aanbevelingen van Derolez met betrekking tot de drie laatste, anonieme brieven. Die
meent namelijk dat ze alledrie door Guibertus zijn geschreven. Enkel over brief 53 kan er eventueel discussie
mogelijk zijn (onder andere geuit door Delehaye), maar de argumenten van Derolez zijn desondanks vrij
overtuigend.
254
McLOUGHLIN, Amicitia in practice, p. 165-181
255
Wanneer een persoon gedurende zijn leven verschillende ambten bekleedde, wordt hij gecatalogeerd onder de
titel waaronder hij het meeste brieven ontving.
256
Zie eveneens McLOUGHLIN, Amicitia in practice.., p. 165-181
257
De cijfers voor deze twee beroemde briefschrijvers kan men terugvinden in HASELDINE, Understanding
the language of amicitia, p. 237-260.
258
Zie onder andere YSEBAERT, Ami, client et intermdiaire, p. 415-46

- 63 -
Guibertus van Petrus van Bernardus van Petrus Jan van
Gembloers Celle Clairvaux Venerabilis Salisbury
Academici 2% 1% 1% 1% 7%
Reguliere
55% 60% 39% 46% 18%
religieuzen
Seculiere
2% 4% 4% 6% 37%
religieuzen
Reguliere
0% 1% 2% 0% 3%
kanunniken
Leken 0% 4% 18% 14% 1%
Zeer hoge
kerkelijke 40% 24% 31% 32% 22%
prelaten259
onbekend 2% 6% 6% 6% 9%
Totaal aantal
42 82 252 79 92
brieven

Guibertus van Arnulf van Stefaan van


Gilbert Foliot
Gembloers Lisieux Doornik
Academici 2% 2% 0% 2%
Reguliere
55% 21% 19% 8%
religieuzen
Seculiere religieuzen 2% 15% 17% 7%
Reguliere
0% 0% 1% 18%
kanunniken
Leken 0% 2% 17% 3%
Zeer hoge kerkelijke
40% 58% 40% 63%
prelaten
onbekend 2% 0% 2% -

Totaal aantal brieven 42 62 108 96


Tabel 5: Indeling naar sociale orde

259
Hieronder verstaat men: pausen, kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen.

- 64 -
Guibertus van Petrus van Bernardus v. Petrus Jan van
Gembloers Celle Clairvaux Venerabilis Salisbury
Pausen 0% 4% 2% 5% 2%
Kardinalen 0% 2% 9% 5% 8%
Aartsbisschoppen 38% 10% 7% 9% 2%
Bisschoppen 2% 9% 12% 13% 14%
Abten en priors 33% 40% 27% 23% 11%
Aartsdiakens 0% 0% <1% 1% 12%
Functionarissen260 0% 4% 2% 3% 10%
Koningen 0% 2% 4% 6% 0%
Lekenheren van
0% 1% 7% 3% 1%
aanzien
Percentage van de
73% 72% 71% 68% 60%
briefverzameling
Totaal aantal
42 82 252 79 92
brieven

Guibertus van Arnulf van Stefaan van


Gilbert Foliot
Gembloers Lisieux Doornik
Pausen 0% 6% 5% 19%
Kardinalen 0% 15% 6% 12%
Aartsbisschoppen 38% 10% 5% 9%
Bisschoppen 2% 26% 25% 9%
Abten en priors 33% 23% 11% 20%
Aartsdiakens 0% 10% 9% 2%
Functionarissen 0% 3% 6% 4%
Koningen 0% 3% 3% 2%
Lekenheren van
0% 0% 7% 1%
aanzien
Percentage van de
73% 96% 77% 78%261
briefverzameling
Totaal aantal
42 62 108 96
brieven
Tabel 6: Indeling naar special status

260
In kathedraalkapittels en religieuze huizen, met uitzondering van priors en abten.
261
Het cijfer dat Ysebaert in zijn studie geeft bedraagt eigenlijk 91%, maar hierin zijn ook de brieven van
Willem van Champagne gerekend, de grote beschermheer van Stefaan van Doornik.

- 65 -
Allereerst moet worden opgemerkt dat Guibertus verreweg het kleinste aantal brieven
heeft geschreven. Wanneer we de uitschieter Bernardus van Clairvaux eventjes achterwege
laten, bedraagt het gemiddeld aantal brieven geschreven door de persoon in kwestie immers
87 per briefverzameling. Guibertus blijft hier met zijn 42 brieven ver onder. Dit heeft onder
andere tot gevolg dat de cijfers voor Guibertus heel wat minder nuance zullen vertonen.
De cijfers in de tabel naar sociale orde vertonen vrij veel onderlinge variatie. Enkel de
categorien academici, onbekend en reguliere kanunniken zijn vrij geconcentreerd op
een beperkt bereik (met uitzondering van het cijfer voor de reguliere kanunniken voor Stefaan
van Doornik). De data voor alle andere klassen lopen erg uiteen. Voor Guibertus springen er
twee groepen uit: de reguliere religieuzen en de zeer hoge kerkelijke prelaten. Vooral het
percentage van de eerste groep (55%) is in vergelijking met de andere auteurs vrij hoog.
Enkel Petrus van Celle doet nog beter (60%). Voor de categorie zeer hoge kerkelijke
prelaten zit onze monnik meer in de middenmoot. Als we Guibertus zouden moeten
vergelijken met iemand van de andere onderzochte personen, zou hij qua schrijfpartners
waarschijnlijk het beste aansluiten bij Petrus van Celle. Enkel hun percentage voor zeer hoge
kerkelijke prelaten ligt wat anders. Petrus Venerabilis en Bernardus van Clairvaux zouden
misschien nog betere evenbeelden van Guibertus zijn, mocht hun percentage voor de
categorie leken lager zijn. Het is immers opvallend dat er geen enkele brief van Guibertus
aan een leek overgeleverd is. Stefaan van Doornik, Gilbert Foliot, Arnulf van Lisieux en Jan
van Salisbury sluiten in geen enkele mate aan bij de verdeling voor Guibertus. Het is
opmerkelijk dat Guibertus, een abt en monnik, het best aansluiting vindt bij twee andere abten
(Bernardus en Petrus Venerabilis) en n abt-bisschop (Petrus van Celle). Onder de vier
andere kandidaten bevinden zich twee abt-bisschoppen en twee bisschoppen. Kunnen we
hieruit afleiden dat er een duidelijk onderscheid valt op te merken tussen de schrijfpartners
van abten en bisschoppen?
Wat betreft de verdeling naar special status moeten we vooral concluderen dat er
weinig te concluderen valt. De verdeling van Guibertus bestemmelingen beslaat slechts drie
van de negen categorien, wat vergelijking met de andere auteurs bemoeilijkt. We kunnen wel
wijzen op het feit dat het totale aandeel special status destinatarissen vrijwel bij alle auteurs
hetzelfde is, met een gemiddelde van 74%. Als algemene trend is vast te stellen dat de hogere
percentages voornamelijk bij de klassen aartsbisschoppen, bisschoppen en abten en
priors voorkomen. De andere categorien bevatten maximaal twee waarden hoger dan 10%,
met 19% als hoogste waarde. Bij aartsbisschoppen zijn dit er drie met 38% als hoogste
waarde, bij bisschoppen vijf met 26% als maximum en voor abten en priors scoren alle

- 66 -
auteurs boven de 10%. Het aandeel van aartsbisschoppen in Guibertus correspondentie is
vrij hoog in vergelijking met de andere onderzochte briefcollecties, maar in feite gaat het hier
maar over vier verschillende personen.
Waar de meeste historische studies van deze aard geen rekening mee houden is
man/vrouwverdeling van de destinatarissen. Ongeveer n derde van de brieven (13 op 42) is
geadresseerd aan vrouwen, de overige twee derden aan mannen. Brieven die tegelijk aan
mannen en vrouwen geschreven zijn komen niet voor. De vrouwelijke bestemmelingen zijn
de abdissen Hildegard en Ida van Rupertsberg, de non Gertrude van Rupertsberg, de
gemeenschap van Rupertsberg en een vrouwengemeenschap die Derolez ook identificeert als
die van Rupertsberg. Guibertus onderhield dus met maar n vrouwengemeenschap literaire
betrekkingen. Om deze gegevens beter te kunnen interpreteren, moet er echter nog
gelijkaardig onderzoek gebeuren voor andere briefverzamelingen. Pas dan kunnen er echt
historisch waardevolle conclusies uit worden getrokken.

Na deze analyse gaat men over tot het classificeren van de brieven naar inhoud.
Aangezien de inhoud van de briefverzamelingen onderling te verscheiden is, verlaten we hier
de comparatieve methode en werken we een eigen systeem uit. Het is immers onzinnig om
een classificatie uitgewerkt voor een Engelse bisschop of een Franse abt over te zetten naar
een Naamse monnik. Ysebaert werkt overigens ook voor Stefaan van Doornik een eigen
indeling uit. Het is echter lang niet altijd evident om brieven te vatten in n kernbegrip. Hun
inhoud is dikwijls veel rijker en beperkt zich niet tot n thema per brief (ondanks de
vereisten van de ars dictaminis). Het bepalen van de essentie van een brief is dus zeker en
vast deels arbitrair en persoonlijk, maar dit ontslaat er ons niet van het toch naar ons beste
vermogen te proberen. Grosso modo kunnen we acht categorien onderscheiden.

- 67 -
Aantal Percentage van
Inhoud Briefnummers
brieven het totaal
1. Verzoeken of geven van
9 21% 14,16,17,20-24,40
informatie
2. 1-2,
Theologische traktaten 8 19%
13,27,42,47,55-56
3. 8,12,15,26,28-
Biografisch/Apologetisch 8 19%
29,32,54
4. Sint-Martinus 5 12% 9,48-51
5. Lofprijzingen/aanklachten 5 12% 6,11,18,52, 53
6. Vriendschap 2 5% 34,46
7. Lamentatie n.a.v. brand 2 5% 36-37
8. Rest 3 7% 10,19,38
Tabel 7: Indeling van de brieven geschreven door Guibertus naar inhoud.

Categorie 1 bevat de verzoeken om en het geven van allerhande praktische informatie, van de
gesteldheid van gemeenschappelijke kennissen tot inlichtingen over beroemde figuren. De
theologische traktaten in categorie 2 zijn hoofdzakelijk aansporingen tot religieuze discipline
en traktaten over de taken van een kerkelijk leider, in vele gevallen met verwijzingen naar
Sint-Martinus. Categorie 3 bevat die brieven die eigenlijk hoofdzakelijk biografische feiten
verhalen over Guibertus eigen leven. Meestal dienen ze als aanloop tot een uitvoerig verweer
tegen beschuldigingen die Guibertus van onder andere zijn eigen medebroeders te Gembloers
moest aanhoren. Alle brieven die het leven en de cultus van Sint-Martinus als uitgangspunt
hebben, worden verzameld in categorie 4. Het gaat voornamelijk om het verheerlijken van de
figuur van Sint-Martinus. Categorie 5 verenigt alle brieven die Guibertus tot heftige
sentimenten verlokken. Meestal hebben ze als hoofddoel de geadresseerde te loven, maar in
een enkel geval zijn het eerder negatieve gevoelens die worden verwoord. Sommige brieven
lijken om geen enkele andere reden geschreven te zijn dan het aanhalen van de
vriendschapsbanden. Deze zijn opgenomen in categorie 6. Categorie 7 bevat enkele brieven
naar aanleiding van de vernietiging van de abdij van Gembloers in 1185. De laatste categorie
bevat die brieven die onder geen enkele andere noemer te classificeren vallen. Het gaat om
een bemiddeling van Guibertus voor de monniken van Villers bij Hildegard van Bingen, een
brief van politieke aard aan Philippe van Heinsberg en de reeds vermelde brief gericht aan
Bovo die de Vita van Hildegard van Bingen bevat en dus hoofdzakelijk hagiografisch van
aard is. Deze rest-categorie zullen we verder buiten beschouwing laten.

Deze indeling gaat men nu vergelijken met de indelingen van de destinatarissen: welk
type brieven schrijft Guibertus naar welk type mensen? Tabellen 8 en 9 geven de resultaten

- 68 -
weer. Bij de indeling naar special status zijn enkel die categorien opgenomen waarvoor er
effectief resultaten waren.

Info Trakt. Bio/apol. SM Lof/aank Vriendsc. Lament.


Academici 0% 0% 0% 0% 0% 50% 0%
Reguliere
100% 38% 38% 0% 20% 50% 100%
religieuzen
Seculiere
0% 13% 0% 0% 0% 0% 0%
religieuzen
Reguliere
- - - - - - -
kanunniken
Leken - - - - - - -
Zeer hoge
kerkelijke 0% 38% 63% 100% 80% 0% 0%
prelaten
onbekend 0% 13% 0% 0% 0% 0% 0%
Totaal aantal
9 8 8 5 5 2 2
brieven
Tabel 8: Opsplitsing indeling van sociale orde naar inhoud.

Info Trakt. Bio/apol SM Lof/aan Vriends Lament

Aartsbisschoppen 0% 38% 38% 100% 80% 0% 0%

Bisschoppen 0% 0% 13% 0% 0% 0% 0%

Abten en priors 89% 38% 13% 0% 20% 0% 50%


Percentage van de
89% 76% 64% 100% 100% 0% 50%
briefverzameling
Totaal aantal brieven 9 8 8 5 5 2 2
Tabel 9: Opsplitsing indeling van special status naar inhoud.

Wat direct opvalt is dat alle brieven uit de categorie informatie geschreven zijn aan reguliere
religieuzen. Guibertus vraagt en geeft dus voornamelijk inlichtingen en nieuwtjes aan mensen
uit het monastieke milieu, met andere woorden mensen die qua levenskeuze dicht bij hemzelf
staan. Het lijkt alsof Guibertus dagdagelijks contact vooral met gelijkgezinden was, eerder
dan met personen van een andere religieuze roeping. Een tweede opvallende vaststelling is dat
alle brieven over Sint-Martinus en bijna alle brieven met lof of verachting aan zeer hoge

- 69 -
kerkelijke prelaten zijn geschreven. Blijkbaar meende Guibertus in hen de beste promotors
van Sint-Martinus te zien: ze hadden in ieder geval genoeg macht om een verschil te kunnen
betekenen. Guibertus wordt schijnbaar ook het meest geraakt door hen: als kerkelijk leider
dienen ze een voorbeeld te zijn voor de rest van de christelijke wereld. Een goed kerkelijk
leider moet dan ook geprezen worden, zoals een slechte leider publiekelijk moet ontmaskerd
worden. De biografische/apologetische brieven zijn min of meer gelijk verdeeld over de
reguliere religieuzen en de kerkelijk prelaten. Traktaten zijn het meest verdeeld: het lijkt alsof
Guibertus van mening is dat niemand immuun is voor de duivelse verleidingen en dus
ontsnapt niemand aan zijn uitgebreide aansporingen tot het goede christelijke leven. Wanneer
we naar de special status-tabel kijken, stellen we vast dat 100% van de brieven over Sint-
Martinus en van die met lof of verachting aan personen met een hoge rang werden
geschreven. Dit bevestigt wat we reeds in de vorige tabel konden vaststellen. Opmerkelijk is
dat geen enkele van de vriendschapsbrieven naar deze special status-destinatarissen werd
geschreven. Vriendschap lijkt dus voorbehouden voor mensen van relatief lage religieuze
stand. Ook het grootste deel van de brieven met praktische informatie ging naar
hooggeplaatste figuren. De traktaten zijn evenredig verdeeld over de categorien
aartsbisschoppen en abten en priors.
Wanneer we deze resultaten bekijken vanuit een genderperspectief, dan kunnen we het
volgende constateren. Het overgrote deel van de verzoeken om informatie zijn gericht aan
vrouwen (7 op 9, of 78%): dit is echter bijna volledig op conto van Hildegard van Bingen te
schrijven. De twee brieven in de categorie Lamentatie zijn gericht aan vrouwen en alle
overige groepen bevatten slechts n vrouwelijke correspondent, behalve de categorie Sint-
Martinus. Uiteraard kon dit ook niet anders, aangezien de brieven uit deze categorie allemaal
gericht zijn aan belangrijke kerkelijke leiders.

b) Het netwerk uitgebreid met informatie uit het hele brievencorpus

Tot nu toe hebben we enkel rekening gehouden met de bestemmelingen van Guibertus
brieven. Het brievencorpus zelf bevat echter nog andere brieven, geadresseerd aan Guibertus
en brieven waar Guibertus afzender, noch destinataris van is. Daarenboven bevatten de
brieven ook veel verwijzingen naar kennissen, naar vrienden en naar plaatsen die Guibertus

- 70 -
bezocht tijdens zijn leven. Ook deze personen maken een deel uit van Guibertus netwerk en
we mogen ze dus niet verwaarlozen in onze studie.
Wat we hierboven voor de destinatarissen van Guibertus brieven hebben gedaan,
kunnen we ook doen voor de afzenders van de brieven gericht aan Guibertus. In het totaal
gaat het over twaalf brieven. Het bleek echter niet erg nuttig om deze gegevens in tabellen te
gieten. De resultaten zijn namelijk vrij eenduidig. Na indeling naar special status bleken
slechts vijf brieven in aanmerking te komen (of 42% van het totaal), allemaal geschreven door
abten en abdissen. Bij de indeling naar sociale orde kregen we voor twee categorien een
resultaat: driekwart van de brieven zijn geschreven door reguliere religieuzen en het
overblijvende kwart door academici. Een kleine helft werd geschreven door vrouwen (42%).
Appendix 3 bestaat uit een lijst van alle personen die in de briefcollectie voorkomen
gerangschikt per brief, met de aansprekingen en typeringen die er van deze personen worden
gegeven. Met aansprekingen bedoelen we enkel de rechtstreekse aansprekingen van de
destinatarissen, onder typeringen verstaan we de bijstellingen die in de brief worden
opgenomen bij de naam van de persoon. Bijvoorbeeld dilectores tui, domnus Sigerus de
Waure et Nicholaus milis iuuenis de Niel262 wordt in de lijst opgenomen als Zeger van
Waver: domnus, dilectores tui en Nicholaas van Niel: miles, iuuenis, dilectoris tui. We
houden geen rekening met andere typeringen doorheen de brief. Meestal zijn de bijstellingen
wel vrij stereotiep, maar ze vertellen ons toch veel over hoe de schrijver de personen in de
eerste plaats typeerde. Ook voor het vervolg van ons onderzoek zal deze lijst nog handig van
pas komen (bijvoorbeeld wanneer we willen onderzoeken hoe Guibertus zich opstelt ten
opzichte van bepaalde personen of wanneer we gaan onderzoeken bij welke personen hij een
superlatief uit de vriendschapstaal gebruikt als aanspreking). Hier gaan we de lijst echter
gebruiken om er alle personen die Guibertus persoonlijk gekend heeft uit te selecteren. In
appendix 4 worden al deze personen weergegeven, geordend naar de plaats waar we hen
moeten situeren. Dit wil zeggen dat de meeste personen worden ingedeeld naar de plaats waar
ze zelf verbleven in de periode dat Guibertus ze kende. Zo staan de monniken van Villers
geklasseerd bij Villers en Philippe van Heinsberg bij Keulen, de plaats waar hij het meest
verbleef hoewel Guibertus hem vermoedelijk slechts nmaal te Keulen heeft ontmoet en
vermoedelijk meerdere keren te Rupertsberg. In enkele gevallen werd echter geopteerd om
personen in te delen bij de plaats waar Guibertus ze ontmoet heeft, namelijk wanneer ze enkel
werden vermeld in een specifieke context, bijvoorbeeld als toevallige gast van een bepaalde

262
Ep. XVI, r. 118-120

- 71 -
gemeenschap. Om het te verduidelijken met een voorbeeld: we lezen in brief 18 over de lof
die Robertus, de voormalige abt van Val-Roi, uit over Hildegard nadat Guibertus haar brieven
voor een verzamelde massa had voorgelezen. Dit is echter de enige vermelding die we hebben
van Robertus. Het zou dan ook maar raar zijn om hem te vermelden bij de plaats waarvan hij
afkomstig is. Het is dan ook veel logischer om hem op te nemen onder de categorie Waver.
Anders zouden we de indruk krijgen dat Guibertus kennissenkring geografisch veel meer
gediversifieerd was dan in werkelijkheid. Tot slot kunnen personen die een grote verandering
van status meemaakten in de periode dat Guibertus ze kende in meerdere groepen worden
opgenomen. Zo is Zeger van Waver in het begin van hun relatie een aristocratische heer, maar
na verloop van tijd besluit hij zijn wereldlijke leven vaarwel te zeggen en zich terug te trekken
in het klooster van Villers. Zeger kan je dus zowel onder Villers als onder Waver
terugvinden.
Een volledige sociale netwerkanalyse op deze groep ligt buiten het bereik van deze
masterproef en zou misschien zelfs niet aan te raden zijn gezien de vele bezwaren die deze
methode oproept bij de historische toepassing ervan. Hierdoor blijft dit deel van ons
onderzoek beperkt tot enkele algemene en voorlopige conclusies, maar door het aangeven van
de grote lijnen en vooral door het voorzien van een gedetailleerde lijst waarop eventueel in de
toekomst verder onderzoek kan worden verricht, kan toch een waardevolle bijdrage worden
geleverd in het onderzoek naar netwerkvorming rond Guibertus van Gembloers. In dezelfde
appendix zijn overigens ook alle plaatsen opgenomen waarvan kon worden bepaald dat
Guibertus ze heeft bezocht. Wanneer we de lijst van alle bezochten plaatsen visueel
voorstellen, krijgen we de volgende figuur:

Figuur 2: Visuele voorstelling van de plaatsen die Guibertus heeft bezocht.

- 72 -
Het mag dus duidelijk zijn dat onze monnik zich niet zo sterk gebonden voelde door zijn
gelofte van stabilitas loci. Zowel in de verdeling van deze plaatsen als in Guibertus netwerk
kunnen we eigenlijk drie grote sferen onderscheiden. Enerzijds vallen een aantal personen
onder wat we zouden kunnen noemen de Franse sfeer (de religieuze gemeenschappen van
Tours,) die vooral gekenmerkt worden door een gezamenlijke interesse voor Sint-Martinus,
daarnaast hebben we de Duitse sfeer (Philippe van Heinsberg, de gemeenschap van
Rupertsberg,) die vooral rond Hildegard van Bingen is opgebouwd en tenslotte is er nog de
Brabantse sfeer, Guibertus thuissfeer waarin de beide hagiografische interesses
samenkomen. Het netwerk van onze monnik sterkt zich dus uit over verschillende taal- en
cultuurgebieden, maar het lijkt erop dat hij zich het minst in de Duitse sfeer thuisvoelde. Hij
kende immers de taal niet waardoor hij zich enigszins uitgesloten voelde, deelt hij ons mee in
n van zijn brieven263. Het netwerk van Guibertus lijkt ook hoofdzakelijk religieus
gelijkgezinden te bevatten. De meeste kennissen van Guibertus behoren immers tot het
monastieke milieu. De kanunniken van Tours, de bisschoppen en aartsbisschoppen zijn de
voornaamste figuren die niet tot de reguliere religieuzen behoren. Vooral de aartsbisschoppen
Philippe van Heinsberg en Siegfried van Eppstein springen in het oog: het zijn immers figuren
die qua aanzien ver boven Guibertus staan, maar met wie Guibertus er toch een intens en
uitgebreid contact op na houdt. We zullen Guibertus relatie met hen in het volgende puntje
meer in detail analyseren. Tot slot valt opnieuw op dat er amper leken in Guibertus
kennissenkring op te merken zijn.

2.3 Netwerken, bemiddeling en patronage


Tot nu toe hebben we geprobeerd Guibertus netwerk te reconstrueren. Binnen dit netwerk
zijn mechanismen van bemiddeling en patronage werkzaam. Wie waren nu Guibertus
beschermheren en voor wie was Guibertus een bemiddelaar? Vanuit deze vraagstelling
kunnen we nu enkele personen wat van naderbij bestuderen.

263
Ep. XXVI, r. 797-799

- 73 -
a) Bemiddeling in het Brabantse. Guibertus, Philippe van Park en de monniken van
Villers.

Doorheen de briefcollectie wordt verscheidene keren verwezen naar personen die als
bemiddelaars optreden in de relaties tussen de Brabantse religieuze gemeenschappen en
Hildegard van Bingen. Zo lezen we in brief 26 dat Guibertus per abbatem de Parco,
familiarem ipsius [=Hildegard], domnum Philippum, uix optenta licentia264 van zijn abt om
naar Rupertsberg te mogen afreizen nadat Hildegard hem om zijn hulp als secretaris heeft
gevraagd. Dat deze norbertijnenabt uit de omgeving van Leuven n van Hildegards
kennissen was, blijkt ook uit haar epistolarium: daarin werden vier brieven opgenomen uit
hun briefwisseling265. Philippe van Park is dus blijkbaar bereid om Guibertus te steunen tegen
zijn abt in. Of hij dit uit genegenheid voor Guibertus doet, of om de profetes die hij zo
bewondert te behagen, kunnen we niet afleiden uit de bronnen. Het lijkt echter wel
gerechtvaardigd om te stellen dat het waarschijnlijk eerder dit laatste oogmerk was dat hem
aanzette tot zijn steun aan Guibertus.
Waar het ons echter vooral om gaat zijn de interventies van Guibertus ten behoeve van
de gemeenschap van Villers. Over hun samenwerking lezen we voor het eerst in brief 19.
Hierin vertelt Guibertus hoe hij op de terugweg van Hildegard een bezoek heeft gebracht aan
de monniken van Villers. Hij vertelde hen uitgebreid over zijn bezoek en las ook meerdere
keren Hildegards brief voor (= brief HvB1). Door zijn enorm enthousiaste lofzang op de
profetes worden ook de monniken nieuwsgierig en ze stellen direct een hele vragenlijst op die
ze aan de profetes willen voorleggen. Die geven ze aan Guibertus quod familiarem tuum
[=Hildegard] me [=Guibertus] scirent266 om hem aan de abdis te bezorgen. Guibertus doet er
wel een lange tijd over om de brief effectief te verzenden. Hij vindt namelijk geen goede
boodschapper, zegt hij, maar de monniken van Villers denken er duidelijk anders over en
verwijten hem laksheid. Maar dan verneemt Guibertus dat zijn abt een pelgrimstocht naar
Quirinus gepland heeft en statim litteras istas explicuiut per comites itineris eius [=zijn
abt] eas tibi transmitterem. Sed cum nil tale sperarem ipso ordinanante socius itineris eius
assumptus, tibi eas presentialiter per memetipsum de manu267. Guibertus stelt zichzelf wel
heel onschuldig op: is het niet veel waarschijnlijker dat hij al heel de tijd een kans afwachtte

264
Ep. XXVI, r. 295-296
265
Zijnde VA, Ep. CLXXIX, CLXXIXr, CLXXX en CLXXXI
266
Ep. XIX, r. 14-15
267
Ep. XIX, r. 95-102

- 74 -
om de brief persoonlijk te kunnen afleveren? Uiteindelijk gaat Guibertus plannetje niet door,
want zijn abt beslist om toch niet door te reizen naar Rupertsberg en in brief 20 schrijft
Guibertus in een kort bericht aan Hildegard dat hij de brief dan maar aan iemand anders heeft
toevertrouwd. Guibertus stelt het dus voor alsof de gemeenschap van Villers pas na zijn
tussenkomst op de hoogte is van Hildegards bestaan en haar wonderlijke visioenen. Nochtans
is het zeker niet ondenkbaar dat deze gemeenschap al voor Guibertus bezoek bekend was met
de profetes. We weten immers dat de abt van Park n van Hildegards correspondenten was
en vermoedelijk zal Hildegards faam ook wel andere religieuze gemeenschappen in de regio
hebben bereikt. Hoe zou Guibertus anders aan zijn informatie over Hildegard gekomen zijn?
Maar wat nog minder strookt met Guibertus versie van de feiten is dat hijzelf voor zijn
tweede brief en het antwoord van Hildegard afhankelijk is van de tussenkomst van Zeger van
Waver die hem als boodschapper gedienstig wil zijn. Deze uir nobilis268 zal ergens tussen
brief 18 en 19 (waarschijnlijk in de tweede helft van 1175) aan de wereld verzaken en
intreden in het klooster van Villers op aanraden van niemand minder dan Hildegard. Hij moet
de abdis trouwens minstens tweemaal bezocht hebben. Is het niet wat onwaarschijnlijk dat
Zeger de monniken van Villers nog nooit zou hebben verteld over Hildegard? De
gemeenschap van Villers beschikt dus zelf ook over iemand die op goede voet staat met
Hildegard, maar waarom voelen ze dan toch de nood om Guibertus in te schakelen?
Misschien denken de monniken van Villers dat Hildegard meer geneigd zou zijn te
antwoorden aan iemand die tot dezelfde orde behoort: zowel Hildegard als Guibertus volgen
immers de regel van Benedictus. Toch lijkt het er op dat onze monnik zich een belangrijkere
rol probeert aan te meten dan hij in feite heeft gespeeld. Desondanks hebben de monniken
waarschijnlijk wel baat gehad bij zijn tussenkomst. De volgende twee brieven uit het corpus
werden door Guibertus en de monniken van Villers gezamenlijk geschreven. Brieven 21 en 22
zijn hoofdzakelijk bedoeld om Hildegard aan te manen hun vragen te beantwoorden. In brief
23 lezen we echter dat Guibertus beweert met de vorige twee brieven niets te maken te
hebben. Ze zouden door de gemeenschap van Villers in zijn naam zijn verstuurd zonder dat
hij ervan op de hoogte was269. Nochtans bekent hij wat verder dat hij de eerste van de twee
brieven wel heeft gezien, voordat die werd verstuurd270. Maar over de tweede brief kan hem
niets verweten worden, want daar had hij zeker en vast geen hand in aangezien die werd
verstuurd terwijl hijzelf te Rupertsberg verbleef. Blijkbaar vinden de monniken van Villers

268
Zie onder andere Ep. XVII, r. 32
269
Ep. XXIII, r. 4-12
270
Ep. XXIII, r. 13-20

- 75 -
het nodig om ook Guibertus naam in hun brief op te nemen. Misschien hopen ze door een
bekende naam te gebruiken Hildegards aandacht te trekken. De abdis werd namelijk door
allerlei hoogstaande en minder hoogstaande figuren om advies geschreven en misschien
vreesden de monniken dat hun brief wel eens van mindere prioriteit voor de abdis zou kunnen
zijn. Wanneer Guibertus als secretaris werkzaam is in het klooster van Hildegard, proberen de
monniken zijn invloed bij de abdis aan te wenden door hem nog een tweede reeks vragen de
sturen. Die vragen zijn opgenomen in brief 25 van de monnik Rudolf: hierin vraagt hij
Guibertus om erover te waken dat Hildegard de vragen zo snel en zo volledig mogelijk zou
beantwoorden. Guibertus antwoordt hem dat hij zich beter tot alicui Francie magistrorum271
zou richten indien Rudolf echt op een antwoord staat. Hildegard is immers te oud en te ziek
om zich nog aan de antwoorden te wijden272. Guibertus vervult dus wel degelijk een soort
bemiddelingsfunctie bij Hildegard ten voordele van de monniken van Villers. Terloops
kunnen we opmerken dat Guibertus ook Philippe van Heinsberg een zetje in de richting van
Villers geeft. Op zijn aanraden gaat de aartsbisschop namelijk langs bij de monniken en die
maken van de gelegenheid gebruik om Philippes bemiddeling in een conflict tussen
Vlaanderen en Brabant te vragen.
Guibertus treedt dus inderdaad op als tussenpersoon voor de cistercinzers van Villers,
of misschien beter gezegd: de monniken zien hem als hun afgevaardigde bij Hildegard van
Bingen, als hun beste kans om hun vragen beantwoord te krijgen. Hij komt immers maar n
keer effectief tussen, alle andere keren handelen de monniken op eigen initiatief en Guibertus
weigert hen zelfs zijn hulp bij de tweede reeks vragen. Nochtans hadden de monniken ook
andere wegen kunnen bewandelen, die misschien wel eenvoudiger waren geweest zoals
bijvoorbeeld hun eigen medebroeder Zeger. Ongetwijfeld spelen Guibertus ambitieuze
houding en zijn doorzettingsvermogen een belangrijke rol in hun initile keuze. Na zijn
benoeming tot secretaris van Hildegard zal Guibertus door deze bevoorrechte positie zo dicht
bij de bron van hun fascinatie uiteraard n van de eerste aanspreekpunten worden. Maar ook
Guibertus zou niet geraakt zijn op deze geprivilegieerde functie zonder de steun van
belangrijke personen zoals de abt van Park. Het lijkt er dus op alsof er in het Brabantse een
schare Hildegard-bewonderaars was die voor elkaar in de bres sprongen uit devotie voor de
profetes (of dat althans toch konden indien ze dit wilden). Guibertus is daar slechts n van,
alhoewel hij waarschijnlijk n van de meest prominente en gedreven figuren was.

271
Ep. XXVI, r. 847
272
Ep. XXVI, r. 765-806

- 76 -
b) Philippe van Heinsberg, beschermheer van Guibertus

Het brievencorpus van Guibertus van Gembloers bevat niet minder dan negen brieven aan de
aartsbisschop van Keulen en n brief geschreven door Philippe van Heinsberg ten gunste van
Guibertus aan de religieuze gemeenschap te Tours. Heel wat andere vermelden de
aartsbisschop. Wonderlijk genoeg vinden we echter nergens een spoor terug van een brief
geschreven door Philippe aan onze monnik. Nochtans zou Guibertus ongetwijfeld een brief
van zijn beschermheer in zijn collectie hebben opgenomen, indien hij daarover zou hebben
beschikt. Dit kan leiden tot twee conclusies: ofwel gingen de brieven verloren (wat eerder
onwaarschijnlijk lijkt aangezien Guibertus al in 1177 het plan had opgevat om zijn brieven te
bundelen in een collectie) ofwel heeft Guibertus nooit brieven van Philippe ontvangen. Wie
was eigenlijk de initiatiefnemer in hun relatie en hoe moeten we die relatie precies zien?
Philippe van Heinsberg was een van de meest prominente voorvechters van de
profetes Hildegard van Bingen. Het epistolarium van Hildegard bevat zelfs drie brieven uit
hun correspondentie273. Guibertus leerde Philippe kennen tijdens zijn verblijf te Rupertsberg.
De aartsbisschop draagt hem zelfs de taak op een Vita van de abdis te schrijven. Guibertus zal
dit werk nooit tot een einde brengen maar stuurt de aartsbisschop wel enkele van Hildegards
werken op, die door hem werden geredigeerd274. Ook zal hij zeker een exemplaar van zijn
Vita in vers over Sint-Martinus hebben bezorgd aan Philippe, aangezien die aan hem was
opgedragen. Wanneer Guibertus na de dood van Hildegard nog ter plekke blijft om de
gemeenschap te Rupertsberg bij te staan en zijn eigen abdij hem terugroept, kan hij zijn
terugreis nog even uitstellen door de tussenkomst van Philippe en de bisschop van Luik,
Rudolf van Zhringen275. Enige tijd later, wanneer Guibertus besloten heeft zijn
jongensdroom na te volgen en een pelgrimage naar het graf van Sint-Martinus te maken, zoekt
hij daarvoor steun bij Philippe. Reeds op de terugweg van Rupertsberg passeert hij langs
Keulen ubi uos per id temporis diligenter inuestigans esse comperieriam. Hij heeft dus wel
degelijk inlichtingen genomen om alle tegenslagen te vermijden. Maar wanneer hij de
aartsbisschop probeert te benaderen, blijkt dat heel wat ingewikkelder dan gedacht: Philippe is
namelijk verwikkeld in de voorbereiding van een militaire expeditie, samen met de pauselijke
legaat Petrus van Pavia, en het blijkt onmogelijk om Philippe te kunnen spreken in deze
drukke tijden. Guibertus doet zijn best om het voor te stellen alsof Philippe hiervoor geen
273
Zijnde VA Ep. XVI, XVIr en XVII
274
De Visio ad Guibertum missa en Epistola de excellentia beati Martini episcopi. Zie Ep. XV, r. 6-24, 159-
179.
275
Ep. XXVI, r. 346-387

- 77 -
enkele blaam treft: de aartsbisschop wordt zodanig belaagd door de voorstanders van de
campagne dat hij nergens meer met rust wordt gelaten en dan maar de deuren laat sluiten.
Vermoedelijk zal Philippe vooral geen tijd gehad hebben om zich met zaken bezig te houden
die hij minder belangrijk vond dan de expeditie, maar Guibertus wil hem per se in een goed
daglicht zetten. Meer dan een week zwerft Guibertus rond te Keulen en omgeving in de hoop
de aartsbisschop toch nog te kunnen spreken. Uiteindelijk is het dan zover: hij koopt enkele
bewakers om en zo lukt het hem de vertrekken van Philippe binnen te dringen. Die hoort een
gerucht en komt vragen wie er zomaar binnenvalt, maar wanneer hij ziet dat het Guibertus is,
groet hij hem hartelijk en vraagt hem hoe het met de gemeenschap van Rupertsberg gesteld is
sinds de dood van Hildegard. Wanneer Guibertus hem de reden van zijn komst bekend maakt,
schrijft hij sine dilatione twee brieven voor hem: de eerste aan zijn abt, om diens
toestemming te verkrijgen, de tweede aan de religieuze gemeenschap te Tours om hen
Guibertus aan te bevelen276. Deze laatste brief is ook in het corpus opgenomen als brief 3.
Guibertus heeft zich duidelijk geen enkele moeite getroost om de aartsbisschop voor zijn zaak
gewonnen te krijgen. Het initiatief komt duidelijk van zijn kant en niet van die van Philippe.
De aartsbisschop lijkt zijn interesse in Sint-Martinus ook te delen want in zijn
aanbevelingsbrief vraagt hij ook opheldering over enkele mirakels van de heilige. Op vraag
van Guibertus geven de kanunniken en de monniken van Tours Philippe allerlei praktische
informatie over de cultus van Sint-Martinus, van beschrijvingen van de kerken die aan de
heilige gewijd zijn tot vreemde rituelen en verscheidene mirakels277. Ook Guibertus schrijft
hem enkele brieven over zijn verblijf te Tours278 en over Sint-Martinus279. Brief 10 is
ongewoon en bijzonder: het is namelijk de enige brief van politieke aard die in het hele corpus
zit. Guibertus heeft namelijk vernomen dat de aartsbisschop te Luik verblijft voor overleg met
de roomse koning Hendrik VI en de Vlaamse graaf Filips van den Elzas over een inval in
Frankrijk. Guibertus wil hem kost wat kost van dit idee afbrengen. Hij stelt zich op als een
ware pacifist: het Franse rijk is immers gezegend met eens sterk geloof, geleerde theologen en
machtige heiligen (uiteraard rekent hij hier ook Sint-Martinus toe) en het is niet uitgesloten
dat de Duitse kloosters de kant van Frankrijk zouden kiezen. Hij verontschuldigt zich wel op
het einde van zijn brief voor de heftigheid van zijn betoog, maar het is slechts te wijten aan
liefde, stelt hij, en niet aan arrogantie280. Guibertus is op dat moment nog maar een dik jaar

276
Ep. VII, r. 70-153
277
Ep. IV-VI
278
Ep. VIII
279
Ep. IX
280
Ep. X, r. 5-474, r. 519-528

- 78 -
terug uit Tours en hij zit duidelijk erg met de consequenties van een oorlog in. Daarenboven
zouden de zuidelijke regios van de Nederlanden door de deelname van de graaf van
Vlaanderen aan de oorlog ook ten prooi kunnen vallen aan tegenacties vanuit het Franse rijk.
Deze oorlog ligt Guibertus duidelijk na aan het hart. Wanneer Guibertus ergens sterke
gevoelens over heeft, is hij werkelijk niet bevreesd om die te uiten en hij probeert Philippe
heel nadrukkelijk voor zijn zaak te winnen. De volgende brief is een lofzang op de vele goede
daden van Philippe: de aartsbisschop is er immers in geslaagd een tijdelijke wapenstilstand te
bewerkstellingen tussen de graaf van Henegouwen en de landsgraaf van Brabant.
Daarenboven heeft hij de graaf van Duras, ongelukkig genoeg besmet met lepra, beschermd
tegen een mogelijke aanval vanuit Vlaanderen. Beide conflicten konden ook voor de abdij van
Gembloers mogelijks consequenties hebben en Guibertus zal zich zeker en vast gelukkig
prijzen dat dit potentile gevaar afgewend is, maar ook de monniken van Villers willen de
aartsbisschop bedanken voor zijn geleverde inspanning. De gemeenschap van Villers en
Guibertus hadden Philippe namelijk met aandrang om een oplossing voor het probleem
gesmeekt281. Guibertus had van Philippes aanwezigheid voor de onderhandelingen te Mont-
Saint-Guibert, non totis duobus milibus a Gemblao distantis282, gebruik gemaakt om hem
een bezoekje te brengen. Hij is bijzonder verheugd wanneer de aartsbisschop hem dadelijk
herkent en samen maken ze een rondritje te paard naar Villers en Nijvel. Guibertus geeft hem
de brieven van de monniken en kanunniken van Tours af283(nochtans heeft hij deze brieven al
meer dan drie jaar: Guibertus heeft duidelijk gewacht op om een moment waarop hij ze de
aartsbisschop persoonlijk zou kunnen overhandigen). Guibertus dag wordt nog beter wanneer
hij ziet dat de aartsbisschop het gouden kruisje draagt dat hij hem gegeven heeft,
waarschijnlijk tijdens zijn bezoek aan Keulen ter voorbereiding van zijn pelgrimage. Tijdens
hun rondrit vertelt Guibertus over zijn verblijf te Tours en over verscheidene mirakels van
Sint-Martinus284. Uit de overige brieven kunnen maar weinig informatie halen over hun
relatie. Brieven 1 en 2285 zijn theologische traktaten die Guibertus op vraag van Philippe heeft
geschreven. Volgens Delehaye is brief 47 een theoretische brief ter begeleiding van
Guibertus Vita over Sint-Martinus in vers. Het merendeel van de briefwisseling is geschreven
in de eerste helft van de jaren tachtig van de twaalfde eeuw. Voor enkele brieven hebben we
echter geen nauwkeurige datering. Wanneer we kijken naar de manier waarop Guibertus

281
Ep. XI, r. 6-45; r. 85-91; r. 200-204
282
Ep. XI, r. 221
283
Zijnde Ep IV-VI, waarschijnlijk samen met zijn eigen bedankingsbrief Ep. VII.
284
Ep. XI, r. 217-255
285
Eventueel gaat het hier om slechts n brief die in het brievencoprus als twee verschillende brieven is
opgenomen, stelt Derolez.

- 79 -
Philippe aanspreekt, zien we dat hij hem meestal pater noemt en een enkele keer dominus.
Slechts twee keer gebruikt hij amantissimus als adjectief. Meestal gaat hij voor reverendus of
venerandus en n keer spreekt hij zelfs van sanctus. Hij stelt zichzelf zeer onderdanig op en
spreekt over zichzelf als suus, humilis seruus uester of pauperculum. Guibertus doet duidelijk
veel moeite om zichzelf als een dienaar van Philippe voor te stellen.
Philippe van Heinsberg treedt duidelijk op verscheidene gelegenheden op als
beschermheer van Guibertus. Het initiatief hiertoe wordt echter voornamelijk door Guibertus
genomen, die geen kans onbenut laat om zichzelf van Philippes genegenheid te voorzien door
hem kleine cadeautjes te geven en zijn werkjes op te sturen. Nergens is Philippe degene die
Guibertus benadert en we beschikken ook over geen enkele brief van de aartsbisschop aan
Guibertus. Voor zover we weten hebben ze elkaar ook maar enkele keren in levende lijve
ontmoet (te Keulen, te Mont-Saint-Guibert en waarschijnlijk nog een aantal keer tijdens
Guibertus verblijf te Rupertsberg) en hun relatie moet hoofdzakelijk op het einde van de
jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig gesitueerd worden. Hun contact was dus
zeker niet bijzonder intens of langdurig. Het is voornamelijk een intellectuele relatie die
gebaseerd is op een gemeenschappelijke interesse voor Hildegard van Bingen, eerder dan een
affectieve band. Guibertus hoedt zich er duidelijk voor Philippe in te vriendschappelijke
bewoordingen aan te spreken en kiest liever voor een bewonderende, respectvolle maar
onderdanige houding. Door zijn woordkeuze plaatst Guibertus zichzelf in de rol van dienaar,
bewonderaar, maar ook een beetje in die van proteg van de aartsbisschop: hij dringt zich als
het ware zeer subtiel op aan Philippe. Guibertus ziet duidelijk het belang van een machtige
beschermheer in en probeert zijn contacten met Philippe in zijn eigen voordeel aan te wenden.
Hoe de aartsbisschop hiertegenover stond, kunnen we moeilijk bepalen. Guibertus vertelt ons
weliswaar dat Philippe hem steeds joviaal en vreugdevol groette, telkens als hij hem zag,
maar we kunnen hiervoor moeilijk enkel Guibertus woord aanvaarden. Onze monnik zal het
natuurlijk zo voorstellen, maar of dit effectief overeenkomt met de feiten is natuurlijk een
andere vraag. In ieder geval was Philippe geen tegenstander van Guibertus: hij gaat namelijk
in op zijn verzoeken. Of hij zichzelf echt als Guibertus beschermheer zag, is nog een andere
zaak: voor hetzelfde geld willigde hij Guibertus bedes gewoon in om van hem af te zijn.
Maar er lijkt toch enige mate van interesse te zijn geweest. Philippe vraagt immers aan
Guibertus om een Vita van Hildegard te schrijven en wanneer hij hem te Mont-Saint-Guibert
ontmoet, stemt hij alleszins in met een gezamenlijke rondrit door de regio. Vermoedelijk was
Guibertus voor Philippe bovenal n van zijn vele protegs, iemand waarmee hij het wel goed
kon vinden en waarvoor hij indien nodig wel wou bemiddelen. Maar veel verder gaat zijn

- 80 -
verstandhouding met Guibertus niet. Als aartsbisschop verkeerde Philippe waarschijnlijk in
veel hogere kringen en had hij heel wat belangrijkere zaken aan zijn hoofd dan een gewone
monnik uit Gembloers. Desondanks verwijst Guibertus in bijzonder veel brieven naar de
bescherming die hij vanwege Philippe geniet. Hij wil dus duidelijk herinnerd worden als
beschermeling van de illustere aartsbisschop en zag zichzelf waarschijnlijk ook als dusdanig.
Hierdoor blaast hij natuurlijk ook zijn eigen belang op.

c) Siegfried van Eppstein, een mislukte poging tot patronage?

Op het einde van zijn leven begint Guibertus nog een uitgebreide briefwisseling met Siegfried
van Eppstein. Die werd in 1200 verkozen als aartsbisschop van Mainz als de kandidaat van de
Welfen. De Staufische meerderheid die op dat moment aan de macht is verkiest echter ene
Leopold van Schnfeld en Siegfried heeft weinig andere keuze dan in vrijwillige verbanning
te gaan. Pas wanneer de Staufische koning Philippe van Zwaben vermoord wordt in 1208 kan
Siegfried naar Mainz terugkeren als onbetwiste aartsbisschop. Guibertus schrijft vijf brieven
aan Siegfried: de eerste, rond 1205, is medegeadresseerd aan bisschop Philippe van
Ratzeburg, de vier overige brieven zijn allen te dateren na 1212.
De eerste ontmoeting tussen Guibertus en Siegfried vond plaats te Villers rond 1204-
1205. Hun eerste contact verliep eerder stroef. Wanneer Siegfried Guibertus opmerkt onder de
monniken van Villers, vraagt hij wie hij precies is. Guibertus antwoordt dat hij nu gewoon
monnik is maar er al twee zware abbatiaten op heeft zitten. Dit antwoord bevalt Siegfried
echter helemaal niet: welke herder laat er nu zijn schapen achter, welke dokter zijn patinten,
welke boer zijn velden? Guibertus voelt zich duidelijk in verlegenheid gebracht door
Siegfrieds rake opmerkingen: Quid ad hec responderem? Quid, nisi confusus
erubescerem? Quo me uerterem? Quo, nisi, ad asylum concientie mee refugiens, interno eius
testimonio innocentiam meam consolarer et defenderem?286. Gelukkig komen enkele
monniken van Villers hem ter hulp en vertellen de aartsbisschop over de enorme tegenslagen
die hij tijdens zijn taak als abt heeft moeten verdragen. Hierdoor nuanceert Siegfried zijn
mening over Guibertus toch enigszins. Wanneer n van de monniken van Villers Guibertus
aanspreekt als Guibertus Martinus, wil de aartsbisschop weten waarom. Guibertus vertelt dan
over zijn levenslange devotie en fascinatie voor Sint-Martinus en over de vele werkjes die hij

286
Ep. LIV, r. 92-96

- 81 -
over de heilige geschreven heeft. De aartsbisschop draagt hem op een compilatie te maken
van alles wat er reeds over de heilige is geschreven, want ook Siegfried is een bewonderaar
van Sint-Martinus287. Erg lang kan hun gesprek niet zijn geweest, want in brief 54 voelt
Guibertus de noodzaak om zijn levensverhaal volledig uit de doeken te doen288. Hij schrijft
ook dat hij bezig is met het herwerken van zijn Vitae over Sint-Martinus289. Enige tijd later
besluit Guibertus de aartsbisschop een bezoekje te brengen te Mainz consolandus a uobis290.
Hij treft er echter niet Siegfried maar diens concurrent Leopold aan en komt van een kale reis
terug291. Brieven 48 tot 51 gaan allemaal over Sint-Martinus: Guibertus maant de
aartsbisschop aan steeds het voorbeeld van de heilige na te volgen. Het klinkt echter alsof
Siegfried zijn aansporingen niet echt serieus neemt. Guibertus begint zijn brief namelijk met
de opmerking dat ook al is zijn stijl niet perfect, de aartsbisschop er maar beter aan doet zijn
advies te volgen. Het is niet omdat Siegfried frequent omgaat met prinsen en heersers dat hij
zich te goed moet voelen om naar personen van een meer bescheiden afkomst te luisteren292.
Is het niet wat t toevallig dat Guibertus zichzelf in de salutatio als humilis quondam abbas
Gemblacenis cenobii, nunc simplex monachus293 identificeert, hoewel hij zelden naar
zichzelf verwijst als humilis? Het lijkt erop dat Guibertus zich niet gehoord voelt door
Siegfried. In de volgende brief wordt dit thema herhaald: hij verwijst onder andere naar
Paulus, een uir humilis et discretus die ondanks zijn ongepolijste stijl toch veel gehoor
kreeg294. Obsecro, numquam alicuius, quamlibet humilis et simplicis, uerbis seu scriptis, dum
pia sunt et pura, etsi doceri non indigeatis, saltem moneri non abnuatis295, wijst hij Siegfried
terecht. Ook in de laatste brief blijft Guibertus aandringen bij de aartsbisschop: uestre
dulcedinem pietatis humiliter, pater serenissime, hortor et deprecor, quatinus trium
prescriptarum seriem epistolarum, licet inculto stilo, exaratam, non tamen ex toto un inutilem
audire uel legere abnuatis si neglexeritis, contingat uobis, quod Deus auertat, quod
scriptum est: Seruus sciens uoluntatem domini sui et non faciens, digne plagis uapulabit
multis296. Guibertus spreekt Siegfried overwegens aan met pater, zijn keuze aan adjectieven
is wel gevarieerder dan bij Philippe van Heinsberg: reverendus staat nog steeds op kop, maar

287
Ep. LIV, r. 45-149; r. 210-224 en Ep. L, r. 52-105
288
Ep. LIV, r.306-485
289
Ep. LIV, r.520-616
290
Ep. L, r. 113
291
Ep. L, r. 106-232
292
Ep. XLIX, r.100-141
293
Ep. XLIX, r. 3-4
294
Ep. L, r. 7-18
295
Ep. L, r. 32-35
296
Ep. LI, r. 6-17

- 82 -
amantissimus, sanctus, sanctissimus, nobilis of inclitus komen ook voor. Hij legt dus meer de
nadruk op de afkomst en de bekendheid van Siegfried dan bij Philippe van Heinsberg.
Er zijn heel wat parallellen te vinden tussen Guibertus relatie met Siegfried en met
Philippe. Ook Siegfried leert hij toevallig kennen en in beide gevallen is een
gemeenschappelijke interesse (bij Philippe voor Hildegard, bij Siegfried voor Sint-Martinus)
de aanleiding tot een verdere briefwisseling. De brieven zelf zijn hoofdzakelijk traktaten, met
hier en daar wat biografische informatie over Guibertus. Ziet Guibertus in Siegfried zijn
nieuwe beschermheer na de dood van Philippe van Heinsberg? Probeert hij zich opnieuw
onder de hoede van n van de meest invloedrijke figuren van zijn tijd te plaatsen? Erg veel
voordelen kan hij moeilijk verwachten aangezien hij reeds op een vergevorderde leeftijd is en
waarschijnlijk niet lang meer te leven heeft297. Vermoedelijk ziet hij hem vooral als
medestander in zijn promotiecampagne ten voordele van Sint-Martinus. Wat het ook zij,
Siegfried lijkt maar weinig onder de indruk van Guibertus pogingen om zijn invloed aan te
wenden, maar hierdoor laat onze monnik zich niet weerhouden en hij blijft de aartsbisschop
bestoken met goedbedoelde waarschuwingen. Wellicht is Guibertus niet lang na de laatste
brief overleden. Het had anders wel interessant kunnen zijn te weten hoe hun relatie
gevolueerd zou zijn indien er Guibertus nog meer tijd gegund was geweest.

297
Hierover klaagt hij al in 1205. Zie Ep. LIV, r. 485-501

- 83 -
3. Amicitia en de twaalfde eeuw: vrienden of vijanden?

3.1 Theorie en secundair onderzoek298


Dat vriendschap een hot topic is in hedendaags historisch onderzoek wordt aangetoond door
de grote onderzoekstraditie die er naar dit onderwerp bestaat, zowel voor de westerse als de
byzantijnse invloedssfeer. We verwezen al in de korte status quaestionis van het onderzoek
naar netwerkvorming naar verscheidene studies die onderzoek doen naar de vrienden en
vriendschappen van middeleeuwse figuren. Heel wat eminente historici houden zich bezig
met dit onderzoeksveld en in 2004 werd zelfs een internationale onderzoeksgroep opgericht
die zich uitsluitend hiermee bezighoudt. De British Academy Network for Medieval
Friendship Networks is een project dat nog tot 2010 loopt en wordt geleid door Julian
Haseldine. Op de website van de groep kunnen we het volgende lezen over hun
doelstellingen: the aim of this network is to develop a better understanding of the language of
friendship in its social, political and cultural context, to create methodologies for the
reconstruction and analysis of relations and networks, and to visualize multi-layered processes
of communication299. Desondanks het grote succes van deze thematiek is dit onderzoeksveld
eigenlijk nog vrij recent. Pas in de jaren zeventig en vooral de jaren tachtig werden de eerste
aanzetten gegeven. Waarom boeide dit onderwerp de toenmalige onderzoekers zo erg?

Historici menen in de twaalfde eeuw de opkomst van een cultus van vriendschap waar
te nemen. De herontdekking van heel wat antieke schrijvers in het kader van de zogenaamde
twaalfde-eeuwse Renaissance droeg hier zeker toe bij. In de klassieke oudheid was amicitia
immers een zeer centraal concept waarrond men een hele ideologie had ontwikkeld. Vooral
Ciceros Laelius de amicitia had hiertoe een essentile bijdrage geleverd. De enige
mogelijke vriendschap volgens Cicero is de vriendschap tussen deugdzame individuen die
enkel de vriendschap zelf als doel heeft. Het is echter wel mogelijk dat er uit vriendschap vele
nuttige zaken voorvloeien voor beide partijen aangezien je als vriend verplicht bent de ander
bij te staan. De twee elementen zijn dus nauw verbonden maar de nuttigheid is wel

298
Deze tekst bevat delen van de herwerkte tekst van mijn bachelorproef Stemmen uit een ver verleden?
Briefwisseling in de twaalfde eeuw: een teken van vriendschap? (promotor prof. J. Deploige, academiejaar
2006-2007)
299
http://www.univie.ac.at/amicitia/Introduction.htm, geraadpleegd op 15 juni 2008. De site bevat ook een
uitgebreide bibliografie over dit onderzoeksdomein.

- 84 -
ondergeschikt aan het onbaatzuchtige of in Ciceros woorden: Non igitur utilitatem amicitia,
sed utilitas amicitiam secuta est300. Deze cultus kadert vooral in de aristocratische, elitaire
cultuur van de Romeinse republiek. Zo wijst Ysebaert bijvoorbeeld op de moreel-politieke
connotatie van amicitia: de vriendschapsbanden die aldus gesmeed werden, waren van
levensbelang voor het creren van allianties en het overleven van de res publica301. De vroeg-
christelijke auteurs bouwden verder op deze ideen en transponeerden ze naar een christelijke
context. Ysebaert verwijst naar de geschriften van Ambrosius, Hironymus, Augustinus en
Cassianus. Deze auteurs hebben gemeenschappelijk dat ze de christelijke waarden
nederigheid, vergevingsgezindheid en genade centraal stellen. Het politieke aspect van
vriendschap wordt naar de achtergrond gedrukt en amicitia wordt spiritueel ingekleurd als een
bijzondere vorm van caritas, de liefde Gods302. Deze traditie wordt opnieuw opgenomen in de
twaalfde eeuw en vermengd met de klassieke retoriek.
Brian Patrick McGuire concentreert zich vooral op de vraag waarom nu net in deze
periode vriendschap zon centraal thema wordt in het intellectuele leven. Volgens hem is
vriendschap een ideaal dat reeds vanaf het vroege begin inherent is aan de christelijke leer en
is het klooster de uitgelezen plaats waar men welwillendheid, liefdadigheid en wederzijdse
interesse kan ervaren die men in de buitenwereld ontbeert303. De vriendschap van Christus
met Johannes de Doper bewijst volgens de cistercinzer Aelred van Rievaulx dat vriendschap
voor een goede christen kan en zelfs moet uitgebouwd worden304. McGuire ziet in de
Karolingische periode (750-850) de eerste opflakkering van een vriendschapscultus in de
brieven van de heilige Hironymus. Maar voor het grootste deel van de geschiedenis is de
kerk afkerig van intense vriendschappen. Hiervoor zijn vier redenen te geven. Ten eerste is
men bang de harmonie in het klooster te ondermijnen. Het ontstaan van kliekjes en
favoritisme zouden wel eens kwaad bloed kunnen zetten en de stabiliteit van het
gemeenschapsleven kunnen ontwrichten. Dit argument vinden we terug in de Regel van
Benedictus. Ten tweede is men bang het ontstaan van homoseksuele relaties te bevorderen.
Daarenboven betekent bekeren dat je alle vroegere banden verbreekt en je volledig wijdt aan
een spiritueel leven305. Tot slot kent het monastieke leven een zodanige grootschaligheid dat

300
UPSHER SMITH, R., Was Bernard a friend? A question revisited, in: Analecta Cisterciensia, nr. 53, 1997,
p. 19-22
301
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 64-65
302
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 65
303
McGUIRE, Monastic friendship and toleration in twelfth-century Cistercian life, in: Studies in Church
History, nr. 22, 1985, p. 147
304
DUMONT, C., Aelred of Rievaulxs spiritual friendship in : SOMMERFELDT, J.R. (red.), Cistercian
ideals and reality, Kalamazoo, 1978, p. 196
305
McGUIRE, Monastic friendship.., p. 148-150

- 85 -
je onmogelijk iedereen kan kennen306. Nochtans is dit niet per definitie een argument contra
vriendschap, maar het is wel waar dat in een kleine, gesloten gemeenschap gemakkelijk een
hechte band groeit tussen de leden die elkaar allemaal persoonlijk kennen en samen vreugde
en ontberingen doorstaan. Vanaf de tweede helft van de elfde eeuw echter zorgen de
veranderde omstandigheden voor een heropleving van de vriendschapcultus. In Friendship
and Community typeert McGuire de periode 1050-1120 als volgt Reform and Renewal: new
impulses towards friendship, de periode 1120-1180 voorziet hij van de titel The age of
friendship: networks of friends307. De volste en diepste expressie van deze nieuwe tendens
ziet hij in de cistercinzerorde. Aelreds van Rievaulxs De spirituali amicitia is een synthese
van de klassieke filosofen, de kerkvaders en de nieuwe instelling ten opzichte van
vriendschap. Vanaf het einde van de twaalfde eeuw komt er ook ruimte voor
vriendschapsrelaties tussen mannen en vrouwen308. Maar de groeiende institutionalisering en
formalisering in de dertiende eeuw leidt tot het afbrokkelen van de cultus, te zien in de
veranderende terminologie en de meer pragmatische aard van de vriendschappen 309.
Vriendschap zal volgens McGuire pas in de twintigste eeuw opnieuw de intimiteit van de
twaalfde eeuw kunnen benaderen. Briefwisselingen bekleden een bijzondere plaats in deze
cultus van amicitia. Leclercq benadrukte al in 1946 dat brieven een zeer belangrijke
aanvulling waren op ons beeld van vriendschap in de middeleeuwen 310. Ze zijn het medium
bij uitstek waarmee vriendschapsbanden kunnen gevestigd en onderhouden worden. De
woordenschat van twaalfde-eeuwse briefschrijvers vertoont zeer veel gelijkenis met die van
de amicitia.
Deze historische achtergrond vormt de basis van de interesse van moderne historici
voor het onderwerp van vriendschap. McGuire zelf was n van de eerste historici die deze
theorie ook een praktische toepassing gaf: hij onderzocht de vriendschapsbanden van
Bernardus van Clairvaux. In Was Bernard a friend? stelt McGuire Bernardus voor als een
ware vriend voor de personen die hem bijstonden in zijn grootste ambitie, namelijk de
Cistercinzerorde promoten en uitbereiden311. In Friendship and Community nuanceert hij

306
McGUIRE, B.P., Friendship and Faith: Cistercian Men, Women, and Their Stories, 1100-1250. Volume II,
Aldershot, 2002, p. 6-7
307
Respectievelijk p. 180-230 en p. 231-295 in: McGUIRE, B.P., Friendship and Community. The Monastic
Experience 350-1250, Kalamazoo, 1988, p. 571
308
McGUIRE, Friendship and Faith, p. 9-10
309
McGUIRE, Friendship and Community, p. 407-423
310
LECLERCQ, J., Lamiti dans les lettres au moyen ge, in : Revue de moyen ge latin, nr. 2, 1946, p. 400-
410
311
McGUIRE, B.P., Was Bernard a friend, in: ELDER, E.R. (red), Goad and nail, Kalamazoo, 1985, geciteerd
bij UPSHER SMITH, Was Bernard a friend? , p. 15-16

- 86 -
zijn vroegere uitlatingen: hij blijft ervan overtuigd dat Bernardus echte vriendschappen kon
aangaan, maar dat deze nooit onzelfzuchtig waren. Wanneer hij maar kon, wendde hij zijn
vrienden aan ten voordele van zijn orde. Dit mag een hedendaagse onderzoeker misschien
paradoxaal voorkomen, zo stelt McGuire, voor de twaalfde eeuw was het de gewoonste zaak
ter wereld312. Richard Upsher Smith voegt hieraan het volgende toe: wanneer Bernardus
volslagen vreemden aanspreekt in warme bewoordingen, is het pure barmhartigheid die hem
daartoe brengt. Vriendschappen die zo beginnen, kunnen uitgroeien tot een hechte band 313. De
studies die in het zog van deze belangstelling tot stand kwamen, bleken echter niet steeds zo
optimistisch over de mogelijkheid van vriendschap in de middeleeuwen. Het taalgebruik van
de amicitia is volgens Haseldine bijvoorbeeld vooral een verzoenend discours dat gehanteerd
werd door de belangrijkste figuren uit de twaalfde eeuw. Traditioneel wordt de snelle toename
van het aantal kloosterordes in de twaalfde eeuw gelijk gesteld met een groeiende
concurrentie. Haseldine meent echter dat er naast de rivaliteit ook een tendens tot
harmonisering bestond. Verdeeldheid tussen de vele ordes zou namelijk het bestaansrecht van
de monastieke levenswijze kunnen ondermijnen. Amicitia-taal kan hierin een belangrijke rol
spelen314. Daarenboven kan de terminologie van de amicitia volgens belangrijk recenter
onderzoek evenzeer wijzen op heel andere zaken: John McLoughlin onderzocht ze om
pragmatische vriendschappen mee op het spoor te komen, John Boswell meende dat ze
homoseksuele relaties verwoordde en Ian Robinson betoogde dat ze vooral politieke allianties
tot uitdrukking bracht315. Maar de hele methodologie zelf kwam ook onder vuur te liggen.
Ysebaerts studie over Stefaan van Doornik bracht immers een grote kloof tussen taal en
werkelijkheid aan het licht, een kloof die misschien een onoverkomelijk probleem stelt voor
de onderzoekers van de middeleeuwse vriendschap. Ysebaert concludeerde immers dat
vleierijen, verheerlijkingen en verwijzingen naar amicitia alom werden gebruikt. Ze dienden
vooral om de goodwill van de geadresseerde te verkrijgen en zelfs als legitimatie voor de
verzoeken die men deed. De pragmatische houding die uit Stefaans brieven blijkt, mag dus
niet gezien worden als zijn eigen opvatting over vriendschap, maar is de weerspiegeling van
de opleiding die hij heeft genoten. Zijn taalgebruik sluit immers perfect aan bij wat artes
dictandi over dit onderwerp te vertellen hebben. Hieruit volgt dat men aan de taal in brieven
geen directe, letterlijke betekenis mag toekennen en brieven geen rechtstreekse informatie

312
McGUIRE, Friendship and Community, p. 290; p. 426
313
UPSHER SMITH, Was Bernard a friend? , p. 31-35
314
HASELDINE, Friendship and rivalry, p. 390-394
315
Bij Ysebaert vinden we een overzicht van de recentste kritieken en alternatieve interpretaties. Zie
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 68-77

- 87 -
bieden over de persoonlijke relaties van de briefschrijver, aldus Ysebaert316. We moeten ons
dus hoeden voor een te formalistische aanpak. Gaat het dus inderdaad enkel maar over een
literair instrument, amicitia iocosa, of ligt er achter dit amicitia-taalgebruik toch nog een
concrete werkelijkheid die we als historicus kunnen onderzoeken? Misschien ligt de
scheidingslijn wel tussen het monastieke en het seculiere kerkelijke milieu? Bisschoppen en
andere ambtsdragers houden er nu eenmaal beroepshalve een grote correspondentie op na om
voornamelijk praktische zaken te regelen, terwijl de grote aandacht voor amicitia vooral in de
omgeving van de monastieke wereld moet gezocht worden, zowel bij cistercinzers als bij
benedictijnen.

3.2 Het gebruik van amicitia in de brieven van Guibertus van Gembloers
Om deze probleemstelling hanteerbaar te maken, moeten we een reeks criteria opstellen
waarop we de briefverzameling gaan screenen. We kunnen hiervoor te rade gaan bij de
secundaire literatuur. Haseldine bijvoorbeeld onderzoekt zijn materiaal op het al dan niet
voorkomen van de volgende aspecten: (1) beschrijvingen en definities van vriendschap, (2)
het vragen van hulp in de naam van vriendschap, (3) het verzoeken of aangaan van een
vriendschapsrelatie, (4) brieven waarvan het hoofdthema de vriendschap zelf is, (5) het
gebruik van amicus in de aansprekingen (zowel in de salutatios als doorheen de brief) en ten
slotte (6) het gebruik van amicus-amicitia in een andere context dan bespiegelingen over
vriendschap of in aansprekingen317. Ysebaert baseert zijn analyse op de volgende kenmerken:
(1) verwijzingen naar het bestaan van persoonlijke banden, (2) het gebruik van tu, (3) het
gebruik van amicus in de salutatios, (4) bespiegelingen over amicitia en (5) verwijzingen
naar wederzijdse hulp318. Er zijn dus heel wat verschillende componenten die we als
toetsstenen kunnen gebruiken. Elke briefverzameling is natuurlijk anders en het is dan ook
aangewezen om de criteria zo goed mogelijk af te stemmen op de bronnen. Zo is er geen
enkel voorbeeld te vinden in Guibertus briefcollectie van een verwijzing naar wederzijdse
hulp of een verzoek om vriendschap, De volgende criteria kunnen het best dienst doen
voor de briefverzameling van Guibertus: (1) het hebben van vriendschap als hoofdthema

316
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie , p. 246-256
317
HASELDINE, Understanding the language of amicitia, p. 255
318
YSEBAERT, W., De Parijse brievencollecties van Stefaan van Doornik (1167-1192): vergelijkende studie
van de manuscripten en netwerkanalyse op basis van de brieven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB,
1999, p. 106-119

- 88 -
(hiervoor kunnen we ons baseren op onze vroegere indeling van de brieven naar inhoud, zie
tabel 7), (2) het gebruik van amicus in de aansprekingen (zowel in de salutatios als doorheen
de brief), (3) het gebruik van superlatieven in de aansprekingen die op een vriendschappelijke
band wijzen (amantissimus, desiderantissimus,), (4) uitgebreide bespiegelingen over
vriendschap (hoofdzakelijk theoretisch), (5) concrete verwijzingen naar affectie (van ex
affectu suus in de salutatio tot het vermelden van dilectio voor de bestemmeling), (6) het
vragen van hulp in de naam van vrienschap en (7) het vermelden van gemeenschappelijke
vrienden (letterlijk als amici communes of amici nostri). Met het gebruik van tu/vos is iets
eigenaardigs aan de hand: ook dit zullen we opnemen in de tabel en proberen te verklaren.
Hierbij hebben we ook rekening gehouden met het feit dat sommige brieven aan meerdere
personen gericht zijn en vandaar in de vos-vorm geschreven zijn, zodat dit geen vertekend
beeld geeft van de briefverzameling als geheel. De onderstaande tabel geeft de resultaten
weer.

Briefnr. Vos/Tu 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. aantal


1. Vos x x 2
2. Vos 0
7. Vos x x 2
8. Vos x 1
9. Vos 0
10. Vos x 1
11. Vos 0
12. Vos (mv), tu x 1
13. Vos x x 2
14. Vos (mv) x x 2
15. Vos 0
16. Tu x x 2
17. Tu x 1
18. Tu x x x 3
19. Tu x 1
20. Tu x 1
21. Tu 0
22. Tu x 1
23. Vos (mv) x 1
24. Tu 0
26. Vos x x 2
27. Tu x x x x 4
28. Tu x x x x 4
29. Vos (mv) 0
32. Vos (mv) x x x 3
34. Vos x x x x 4
36. Vos (mv), tu x x 2

- 89 -
37. Vos x x 2
38. Tu x x 2
40. Vos x x x x 4
42. Vos x x x 3
46. Tu x x x x 4
47. Vos x 1
48. Vos x x 2
49. Vos 0
50. Vos 0
51. Vos 0
52. Vos x 1
53. Tu 0
54. Vos (mv), vos x x x 3
55. Vos (mv) x 1
56. Vos x 1
Aant 2 4 19 12 19 1 7
% 5% 10% 45% 29% 45% 5% 17%
Tabel 10: Het amicitia-taalgebruik in de brieven van Guibertus van Gembloers.

De meest voorkomende criteria zijn het gebruik van superlatieven en concrete verwijzingen
naar affectie. Dit laatste is vooral door het frequent gebruik van de zinsnede ex affectu suus
in de salutatio waarmee Guibertus zichzelf aanduidt. Het is dus eerder een gestandaardiseerde
zegswijze dan een effectieve verwijzing naar vriendschap. 9 van de 42 brieven scoren op meer
dan twee criteria positief (21%). De destinatarissen zijn Hildegard van Bingen, de priester
Jonas, de novice G., de abdis Ida van Rupertsberg, de non Gertrude, abt Godfried van Sint-
Eucharius (twee maal), Joseph van Exeter en aartsbisschop Koenraad van Mainz. Guibertus
spreekt vier maal iemand aan als vriend (de priester Jonas, abt Godfried van Sint-Eucharius
(twee maal) en de monniken van Marmoutier). De gemeenschappelijke vrienden komen
hoofdzakelijk voor in de briefwisseling met Rupertsberg en het gaat dan, naast
gemeenschappelijke kennissen uit het klooster van Rupertsberg zelf, zeer vaak over de
monniken van Villers of Guibertus eigen medebroeders. Het is opvallend dat de
briefwisselingen naar Guibertus beschermheer Philippe van Heinsberg weinig verwijzingen
naar vriendschap bevatten, hetzelfde kan ook worden vastgesteld voor Siegfried van Eppstein
en Hildegard van Bingen. De bespiegelingen over vriendschap zijn meestal persoonlijk.
Doorgaans prijst Guibertus zich gelukkig dat hij over de vriendschap van de persoon in
kwestie beschikt319. Nergens zijn de opmerkingen van Ciceroniaanse aard of verwijzen ze
naar de klassieke traditie. Tot slot nog een woordje over het gebruik van de tu-vorm: op basis

319
De volgende passage kan representatief genoemd worden: Ep. XXVIII, p. 307-322

- 90 -
van deze briefwisseling lijkt het erop dat dit geen goede indicator is voor vriendschap 320.
Slecht vier van de negen brieven die op meer dan twee criteria positief scoren gebruiken deze
vorm, terwijl elf brieven met twee of minder criteria positief ook in de tu-vorm zijn
geschreven. Tu-vormen lijken eerder een vorm van ondergeschiktheid of inferioriteit aan te
duiden of een manier te zijn om iemand terecht te wijzen. Zo worden alle aartsbisschoppen
aangesproken met vos, behalve Christiaan van Buch. De brief is een aanklacht van Christiaans
vele misdaden en de tu-vorm lijkt erop gericht de aartsbisschop op zijn plaats te zetten. Zoals
eerder opgemerkt is dit ook n van de brieven waarin de normale volgorde in de salutatio
niet gerespecteerd werd. Terloops kunnen we de hypothese opperen dat deze brief naar
aanleiding van Hildegards conflict met dezelfde Christiaan werd geschreven. In de periode dat
Guibertus haar secretaris was, werden Hildegard en de gemeenschap van Rupertsberg
namelijk onder interdict geplaatst wegens het begraven van een gexcommuniceerde in
heilige grond. Christiaan zal na veel inspanningen van Hildegard de kerkban uiteindelijk toch
opheffen. Guibertus typeert zijn relatie met Joseph van Exeter als die van vader en zoon321 en
ook hier kiest Guibertus voor de tu-vorm. Deze vorm wordt overigens vijftien keer gebruikt
(of in 38% van de brieven). Vrouwen worden altijd met de tu-vorm aangesproken, ook als ze
qua functie duidelijk hogergeplaatst zijn. Er is slechts n uitzondering op deze regel,
namelijk de non Gertrude. Dit is erg opmerkelijk en kan niet direct verklaard worden.
Wanneer we de tabel bekijken vanuit een gender-perspectief kunnen we enkel
opmerken dat de brieven van vrouwen en mannen niet significant verschillen qua taalgebruik,
behalve uiteraard het hierboven aangestipte gebruik van tu om naar vrouwen te verwijzen.
Bij het vergelijken van de inhoud van de brieven met de bestemmelingen, stellen we
vast dat vriendschapsbrieven eerder zijn voorbehouden voor personen met een lagere
religieuze functie. Kunnen we dit nu aan de hand van onze bovenstaande analyse bevestigen?
In de laatste kolom van de tabel werd steeds genoteerd hoeveel positieve scores elke brief had
voor onze amicitia-criteria. Per categorie van de indelingen naar special status en sociale
orde wordt nu gekeken hoeveel keer er een 0-score was, een 1-score, De resultaten zijn
weergegeven in de onderstaande grafieken. De afkortingen AB, B en A&P in de tweede
grafiek staan voor de categorien aartsbisschoppen, bisschoppen en abten en priors.

320
Ook Ysebaert concludeerde voor Stefaan van Doornik dat er geen consequent gebruik van de tu-vorm kon
worden opgemerkt. Zie YSEBAERT, Schriftelijke communicatie, p. 245
321
Quicquid filio, pater vat hij zijn salutatio samen. Ep. XLVI, r. 3-4

- 91 -
Sociale orde en amicitia

9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
academ. reg.relig. sec. relig. hoge kerk. onbekend
prel.

0 1 2 3 4 pos. scores voor amicitia

Figuur 3: De verdeling van het aantal positieve scores per categorie van de indeling naar sociale orde.

'Special status' en amicitia

9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
AB B A&P
Special status

0 1 2 3 4 pos. scores voor amicitia

Figuur 4: De verdeling van het aantal positieve scores per categorie van de indeling naar special status.

Bij de hoge kerkelijke prelaten is er duidelijk een omgekeerde correlatie tussen het aantal
overeenkomsten met de amicitia-criteria en het aantal brieven. In de meeste brieven wordt
immers amper vriendschapstaal gebruikt. Dit verband zien we ook in de data over de
aartsbisschoppen weerspiegeld. Voor de abten en priors is er een veel gelijkmatigere
verdeling. De brieven naar reguliere religieuzen bevatten gemiddeld twee verwijzingen naar

- 92 -
vriendschap en halen ook de hoogste score. Vriendschapstaal zou dus best wel eens eerder een
fenomeen uit het monastieke milieu kunnen zijn, in plaats van een algemeen verspreid
gebruik. Tot slot is het opvallend dat de twee groepen waarvoor we maar over n brief
beschikken, de academici en de seculiere religieuzen, beide direct hoog scoren. Of dit
representatief is voor de bredere samenleving moet uiteraard nog worden bestudeerd door
verder onderzoek, daar we hier niet over voldoende gegevens beschikken.

Of Guibertus zelf ook een vriend was voor anderen, kunnen we te weten komen door
ook brieven geadresseerd aan hem te betrekken bij onze analyse. We mogen echter niet
vergeten dat we met briefcollecties bezig zijn en dat dit soort bronnen vaak werd herzien bij
het opstellen. Het is dus zeker en vast niet uitgesloten dat Guibertus zichzelf in een gunstig
daglicht heeft willen stellen en de bewoordingen van deze brieven wat verfraaid heeft in zijn
eigen voordeel. Dit is echter onvermijdelijk en historici zullen met de valkuilen van hun
bronnen moeten leren leven. Tabel 11 geeft de resultaten weer.

Vos/Tu 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. aantal
25. Vos x 1
30. Vos x x 2
31. Vos x 1
33. Vos (mv) X 1
35. Vos x x x x X x 6
41. Vos x x X 3
43. Vos x x X 3
44. Vos x x x X 4
45. Vos x x x x X 5
HvB1 Tu X 1
HvB2 Tu 0
HvB3 Vos (mv) 0
aant 4 5 6 4 7 0 1
% 33% 42% 50% 33% 58% 0% 8%
Tabel 11: Het amicitia-taalgebruik in de brieven gericht aan Guibertus van Gembloers.

Ten eerste kunnen we opmerken dat Guibertus enkel door Hildegard van Bingen getutoyeerd
wordt. Als spreekbuis van God meent ze blijkbaar dat ze zich dit kan permitteren. Niet minder
dan vijf van de twaalf brieven (of 42%, het dubbele van de brieven geschreven door
Guibertus) scoren op meer dan twee elementen positief, met een maximum van zes. Onze
veronderstelling dat Guibertus deze brieven heeft aangegrepen om zichzelf te loven kan dus
gegrond zijn. De auteurs van deze vijf brieven zijn de non Gertrude, de abt Godfried van Sint-
Eucharius en Joseph van Exeter. We komen dus weer dezelfde namen tegen als hierboven.

- 93 -
Opnieuw zijn het de categorien superlatieven en concrete verwijzingen naar vriendschap die
het hoogst scoren, maar ook voor de aansprekingen met amicus krijgen we een erg hoog
resultaat. Niet minder dan vijf maal wordt Guibertus als een vriend aangesproken en dit door
Gertrude, Joseph van Exeter, Godfried van Sint-Eucharius, de monnik Rudolf van Villers en
de monniken van Gembloers. Ook de eerste en de laatste categorie scoren in vergelijking met
tabel 10 hoger. We krijgen een beeld van Guibertus als geliefde en gewilde vriend, iets waar
onze monnik waarschijnlijk zelf deels voor verantwoordelijk mag gehouden worden.

Wijzen deze indicatoren nu effectief op persoonlijke banden of moeten we dit


taalgebruik eerder pragmatisch benaderen zoals McLoughlin in zijn studie voor Jan van
Salisbury concludeerde322? Worden Ysebaerts vermoedens bevestigd323 of is dit taalgebruik
meer dan retoriek en het napraten van de artes dictandi? Onze kwantitatieve aanpak kan hier
geen soelaas meer bieden. In wat volgt, zullen we inzoomen op enkele van de figuren die al in
onze kwantitatieve studie geregeld terugkeerden. We zullen hun relatie met Guibertus
bestuderen vanuit een kwalitatief standpunt, alvorens we een eindoordeel over Guibertus
taalgebruik kunnen vellen. Sommige casussen zullen het bestaan van een vriendschapscultus
in de twaalfde eeuw eerder ondersteunen, terwijl andere dit dan weer tegenspreken.

3.3 Guibertus en zijn amici?


Wie zouden we nu als Guibertus vrienden kunnen bestempelen? We zullen twee personen uit
de briefcollectie even toelichten. Ze zijn beide afzender en destinataris van
vriendschapsbrieven uit het corpus; de n is een man, de ander een vrouw.

a) Gertrude

Deze non was een benedictines onder de hoede van Hildegard van Bingen. We kunnen dan
ook vermoeden dat hun vriendschap dateert van Guibertus verblijf te Rupertsberg. Guibertus
correspondentie bevat drie brieven uit hun briefwisseling. De eerste, brief 34, werd in 1185
geschreven, maar is bijna zeker niet de allereerste brief. Er wordt immers verwezen naar vele

322
McLOUGHLIN, Amicitia in practice, p. 180-181
323
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie, p. 245-256

- 94 -
munuscula324 die Gertrude Guibertus na zijn vertrek van Rupertsberg heeft toegezonden.
Zouden deze geschenkjes niet vergezeld zijn geweest van brieven? Het lijkt vrij
waarschijnlijk van wel. Guibertus begint de brief met het bezingen van zijn vriendschap voor
Gertrude en beklaagt zichzelf dat hij haar niet kan komen bezoeken: doleo quod uobis
caream, uos non uideam uestraque beniuolentia et religiosis non fruar officiis, adeo ut, si
facultas daretur et obligatio professionis permitteret, ob gratiam uestri et aliarum sodalium
uestrarum, que me cum presens essem tanta deuotione excoluerunt, Binguiam sepius
inuiserem. Sed quoniam id nec licet nec decet et forte non expedit, id quod licet, decet et
expedit factito, quando possum pietatis affectu uos complector Deoque in orationibus
commendo325. Hij, als monnik, beschikt dus niet over de vrijheid om haar zomaar te gaan
bezoeken. Nochtans zou hem dat erg blij maken. Waarschijnlijk is zijn wens nooit in
vervulling gegaan want voor zover we weten heeft hij na zijn verblijf in 1177-1180 de
gemeenschap te Rupertsberg nooit meer terug gezien. Vervolgens schrijft Guibertus dat hem
een bericht ter ore is gekomen dat Gertrude zou overleden zijn. Aangezien de boodschapper
niet volledig zeker was van het nieuws, stelt hij zijn verdriet en zijn gebeden nog even uit tot
hij zekerheid heeft326. Nog in hetzelfde jaar ontvangt hij Gertrudes antwoord: het is niet zij,
maar een andere Gertrude, Gertrude van Mainz, die al een lange tijd zwaar ziek is en niet lang
meer te leven heeft. Vervolgens beschrijft ze haar vriendschap voor hem: quantum dilectionis
erga uos habeam, quanto desiderio anima mea uobis adhereat. Ze is echter bedroefd dat ze
niet kan genieten van zijn desiderata presentiauel colloqiuo, quo michi nil iocundus, nil
esset dulcius327. Toch is ze verheugd dat ze over zijn gebeden beschikt en ze voelt er zich
dikwijls door geholpen. De droevigste dag van haar leven was ea die, qua cum multis
lacrimis ab inuicem corporaliter disiuncti sumus328, maar ze is ervan overtuigd dat ze elkaar
nog zullen terugzien si non in presenti, tamen in futuro seculo329. Vervolgens draagt ze nog
enkele personen, waaronder haar enige zuster en haar tante, op aan Guibertus gebeden. Ze
sluit af met de belofte dat ze Guibertus het reliekkistje waar hij in een brief (niet
overgeleverd) om had gevraagd zal toesturen. Ze is overigens enorm blij dat hij haar
geschenkjes zo koestert. We kunnen het verhaal van hun relatie terug oppikken in brief 37.
Wanneer we even teruggrijpen naar onze tabel, stellen we vast dat deze brief niet erg hoog
scoort op de amicitia-indicatoren. Guibertus schrijft deze brief naar aanleiding van de brand

324
Ep. XXXIV, r. 32-34
325
Ep. XXXIV, r. 5-13
326
Sed interim dolo mediocris erat et oratio suspensa, pro eo quod incertus esset nuntius. Ep. XXXIV, r. 16-17
327
Ep. XXXV, r. 3-7
328
Ep. XXXV, r. 12-13
329
Ep. XXXV, r. 19-20

- 95 -
die zijn moederabdij geheel in de as legde. Eigenlijk is deze brief de uitgebreide versie van
brief 36, die ook de verwoesting van de abdij beweent maar gericht is aan de abdis van
Rupertsberg, Ida. Deze laatste brief is vrij pathetisch en geeft weinig details. De brief aan
Gertrude is veel persoonlijker en verhaalt de gebeurtenissen en Guibertus eigen ervaringen.
Zo vernemen we onder andere dat hij samen met vier anderen de kerk is in gevlucht waar ze
bijna stikten van de rook. Guibertus heeft het overleefd, maar twee anderen van zijn socii
martyrii330 niet. Ook over de aanleiding van de brand krijgen we meer informatie. De graaf
van Namen had de stad namelijk belegerd en door hevige winden werd het vuur zodanig
aangewakkerd dat de hele stad verwoest werd331. Maar dit was nog niet eens het einde van de
beproevingen. Negen dagen later plunderde de graaf van Henegouwen, de tegenstander van
de graaf van Namen in een opvolgingskwestie, de stad. Hierbij werd niets of niemand
gespaard. Dieren werden gestolen, altaren ontheiligd en vrouwen verkracht332. Ook Guibertus
leed persoonlijke verliezen: hij verloor enkele relieken, zijn zelfgeschreven werkje over Sint-
Martinus en Gertrudes geschenkjes de quibus gloriabar plurimum333. De brief focust dus
hoofdzakelijk op de verwoesting van de abdij en de omstandigheden hiervan en in dit opzicht
is het ook niet zo verwonderlijk dat Guibertus weinig vriendschapstaal gebruikt in deze brief.
We komen Gertrude nog eenmaal tegen. Brief 40 is gericht aan Godfried, de abt van Sint-
Eucharius. Guibertus schrijft deze persoon aan om informatie omtrent Hildegard van Bingen
voor zijn Vita te verkrijgen, maar maakt van de gelegenheid gebruik om ook naar de
gemeenschap zelf te vragen. Enixius autem et specialis id quoque deprecor, ne aliqua tenus
obliuiscamini quin michi notum faciatis, si adhuc uiuat et quomodo se gerat domna
Gertrudis, illa specialis in Christo michi dilecta, cui pro tot et tantis, que michi degenti
impendit beneficiis, hic et in futura quam expectamus requie mercedem plenam et confertam
reddat bonorum largus remunerator Deus334, voegt Guibertus er aan toe. De brief werd
geschreven na 1204, vermoedelijk in 1208/9. Blijkbaar is het contact tussen hen toch
verwaterd. Dit kan deels te wijten zijn aan Guibertus eigen drukke leven: na de brand te
Gembloers vertrekt hij immers voor een jaar naar Tours en niet lang na zijn terugkomst wordt
hij reeds tot abt verkozen. Godfried antwoordt hem in brief 41 het volgende Domna enim
Gertrudis de Ocnehem iuste et pie uiuendo expectat beatam spem et aduentum Domini335.
Ook Gertrude is dus al op vergevorderde leeftijd. Als we aannemen dat Godfried het over de

330
Ep. XXXVII, r. 33-45
331
Ep. XXXVII, r. 20-32
332
Ep. XXXVII, r. 45-87
333
Ep. XXXVII, r. 92-102
334
Ep. XL, r. 31-37
335
Ep. XLI, r. 29-30

- 96 -
juiste Gertrude heeft, kunnen we misschien een verklaring bieden voor hun vriendschap.
Ocnehem zou immers Okegem kunnen zijn, een klein dorpje niet ver van het huidige Ninove,
op de grens tussen Brabant en Vlaanderen. We weten dat Guibertus het Duits niet machtig
was en naast Latijn enkel Frans sprak336. Naar alle waarschijnlijkheid zal de adellijke
Gertrude - want adellijk moest je zijn als je in de gemeenschap van Hildegard van Bingen
wou worden opgenomen - ook Frans gesproken hebben. Voelden de twee zich verbonden
door het feit dat ze allebei min of meer van dezelfde regio afkomstig waren en dezelfde taal
spraken? We zullen het nooit met zekerheid weten, maar het is toch een hypothese die te
verdedigen valt.
De relatie tussen Gertrude en Guibertus komt als een erg hechte, persoonlijke band
over. De twee hebben slechts een korte periode in elkaars gezelschap kunnen vertoeven, maar
lijken bij hun afscheid te hebben afgesproken elkaar zeker nog terug te zien, indien niet meer
in dit leven dan wel in het volgende. Guibertus stelt bijzonder veel belang in Gertrudes
levenswandel en lijkt haar misschien als een soort compagnon de route in het religieuze
leven te hebben beschouwd. Ze hebben elkaar immers beloofd dat ze in het hiernamaals weer
samen zouden kunnen zijn en dit kan voor beiden een belangrijke impuls betekenen om op het
rechte pad te blijven. De twee herdenken elkaar ook in hun gebeden en zijn dus alleszins
betrokken bij elkanders leven. Beiden hanteren in hun brieven amicitia-taal, maar eigenlijk
zijn het vooral de andere terloopse opmerkingen die ons beeld van hen als vrienden vormen:
de uitwisseling van geschenkjes, het delen van persoonlijke ervaringen, de zorgen om elkaars
zielenheil en de ongerustheid over elkaars lot. Dat Guibertus vele jaren na hun eerste
ontmoetingen, nadat hun contact zelf is opgehouden, nog steeds aan haar denkt en zich
afvraagt hoe het haar vergaan is, is toch wel betekenisvol. De brief over de vernietiging van
de abdij is, mijns inziens, n van de belangrijkste aanwijzingen voor hun vriendschap. Het is
namelijk de enige brief in het corpus die gebeurtenissen verhaalt zonder dat hier apologetische
motieven achter zitten. Zoals Delehaye al opmerkte337, de brief lijkt echt meteen na de
gebeurtenissen te zijn geschreven, op het moment dat Guibertus nog sterk onder de indruk
was van de vernietigende storm die langs zijn abdij was getrokken. Zon persoonlijke
getuigenis schrijf je immers niet aan vreemden. Historici van de amicitia weze dus
gewaarschuwd: soms kan men net uit die bronnen waarin weinig of geen vriendschapstaal
wordt gebruikt de beste informatie halen over vriendschapsrelaties. Enkel op een
kwantitatieve benadering steunen kan de resultaten dus sterk vertekenen.

336
Ego, utpote nouus adhuc in Teutonice incola terre, et disparis homo lingue. Zie Ep. XXVI, r. 797-799
337
DELEHAYE, Mlanges, p. 58

- 97 -
b) Joseph van Exeter

Deze dichter en academicus zou Guibertus voor het eerst hebben ontmoet omstreeks 1180.
Als magister zou hij de daaropvolgende jaren te Reims doceren, terwijl hij ook zijn
belangrijkste literaire werk De bello Trojano schreef. Hij volgde zijn vriend (en neef?338)
Boudewijn, de aartsbisschop van Canterbury mee op de derde kruistocht naar Jeruzalem, maar
zal na diens dood naar huis terugkeren. Hij verwerkte zijn ervaringen uit Jeruzalem en de
kruistocht in een gedicht getiteld Antiocheis, waarvan slechts fragmenten zijn bewaard339.
Het brievencorpus van Guibertus bevat vier brieven uit hun briefwisseling, hoewel het
er waarschijnlijk wel meer waren. Brief 43 werd geschreven door Joseph en is de meest
gematigde brief. De brief opent eigenlijk met een lofzang op de briefkunst: Joseph wou
immers graag Guibertus komen bezoeken maar werd van zijn voornemen afgehouden door
zaken. Gelukkig bestaan er brieven zodat ze ubi corpore absens, corde semper presens
kunnen zijn340. Vervolgens bedankt hij Guibertus voor zijn brief die hij heeft ontvangen, maar
direct daarna toont hij zich nogal gegeneerd door Guibertus bewoordingen. In quibus, quod
molestissimum fero, uos uocatis me magister et domine, et male dicitis, quod nec uestre
sanctitatis seruus, ne dicam discipulus, merear appellari341. Waarschijnlijk moeten we dit
vooral als een humiliteitsformule lezen. Vervolgens vraagt hij hem op de hoogte te brengen
van de gebeurtenissen sinds Guibertus verkiezing tot abt van Florennes. Tot slot vermeldt hij
dat hij sinds dit jaar in Reims lesgeeft, hoewel hij zich liever volledig op zijn studie van de
theologie zou toeleggen. Helaas is het nu eenmaal zijn lot om zichzelf terzijde te schuiven
zoals ook vele anderen dit reeds hebben moeten doen en om dit te illustreren citeert hij een
stukje Iuvenalis342. Hij eindigt de brief met de nogal bevreemdende uitspraak: Rescribite
quam citius poteritis, numquam tamen sine sigillo, ut secretum nostrum secretum sit!343. Op
welk geheim hij precies doelt, blijft onduidelijk. In brief 44 opent Joseph met een getuigenis
van zijn vriendschap. De toon en argumentatie loopt parallel met de vorige brief: aangezien
het hen niet gegund is om lichamelijk in elkaar aanwezigheid te zijn, probeert hij Guibertus
gezelschap dan maar na te streven via deze brief. Op die manier zijn ze nooit echt uit elkaars

338
Delehaye werpt dit als mogelijkheid op. Zie DELEHAYE, Mlanges, p. 76
339
Volgens de on-line versie van de Catholic Encyclopedia. Zie http://www.newadvent.org/cathen/08521a.htm
340
Ep. XLIII, r. 5-14
341
Ep. XLIII, r. 15-18
342
Uit de Satyrae III: Haut facile emergunt, quorum uirtutibus obstat res angusta domi. Ep. XLIII, r. 39-40
343
Ep. XLIII, r. 41-43

- 98 -
aanwezigheid verdwenen344. In het volgende deel vraagt hij om Guibertus steun: hij is
immers een zondaar en heeft nood aan zijn gebeden. Hij vergelijkt Guibertus zelfs met een
dokter die hem beter moet maken. Hij sluit de brief af met een hernieuwd verzoek om nieuws.
Brieven 43 en 44 werden overigens beide in de periode 1188-1189 geschreven. Brief 45 is de
meest theatrale: hij werd geschreven net voor Joseph op kruistocht vertrok in de zomer van
1190. Hij begint met de aankondiging dat hij op kruistocht vertrekt. Wat zal er nu van onze
vriendschap worden?, vraagt hij zich met een gepast gevoel voor dramatiek af. Hij weet
weliswaar dat hij over Guibertus gebeden beschikt (pro me magis assidue quam frequenter
oretis345), maar vreest toch zijn vriend nooit meer te zullen zien. Utinam uos, dominum
meum, dominum dilectissimum meum, semel uideam antequam moriar!346, roept hij uit.
Joseph zendt hem samen met deze brief ook twee werkjes in versvorm, het ene over Sint-
Martinus en het andere over de deugden van maagdelijkheid. Hun gemeenschappelijke
interesse voor Sint-Martinus wordt ook duidelijk door zijn aanspreking van Guibertus: hij
spreekt hem namelijk aan als Guibertus Martinus. Deze werken dienen eigenlijk als
herinnering aan hem quoniam nescio ultrum uos ulterius in corpore uisurus sim347. Hij
spreekt voortdurend over zichzelf als (dilecti) Ioseph uestri en hij draagt zichzelf volledig op
aan Guibertus: semper suus, ubique suus, totus suus348. Vervolgens biedt hij nog enkele
goede christelijke raadgevingen aan. Als afscheidsgroet trekt hij nog nmaal alle registers
open: Obsecro iam, quod sine lacrimis non profero, extremum, ut puto, dilecti uestri Ioseph
uale accipite349. De hele brief ademt theatraliteit en gemaaktheid uit en doet zelfs denken
aan een stijloefening. McGuire, n van d hedendaagse historici die zich met deze thematiek
bezighoudt, heeft een kort artikel gewijd aan deze laatste brief en aan Guibertus latere
antwoord, dat we straks zullen bestuderen. McGuire typeert Josephs brieven als die van een
toegewijde leerling aan zijn spirituele vader. Hij ziet niets buitengewoons in Josephs gebruik
van vriendschap en wijst bijvoorbeeld op de frase unum uelle, unum nolle350, die Joseph
overgenomen heeft van Senecas definitie van amicitia as any schoolboy of the time could
have done351. Zijn bewoordingen worden het sterkst wanneer hij het heeft over zijn verlangen

344
Ep. XLIV, r. 4-12
345
Ep. XLV, r. 12-13
346
Ep. XLV, r. 15-16
347
Ep. XLV, r. 124
348
Ep. XLV, r. 3
349
Ep. XLV, r. 87-88
350
Ep. XLV, r. 75
351
McGUIRE, B.P., A letter of passionate friendship by Guibert of Gembloux, in: Cahiers de linstitut du
Moyen Age grec et latin, nr.53, 1986, p. 4

- 99 -
om Guibertus terug te zien352: iam reuertatur oculus meus ad intuenda et participanda
dulcissime cohabitationis uestre bona353. In het brievencorpus werd door Derolez overigens
nog een elegie ter ere van Guibertus verkiezing tot abt van Gembloers opgenomen, waarvan
hij meent dat die misschien wel door Joseph van Exeter werd geschreven. Qua timing zou het
inderdaad kunnen en de typering die Derolez van de auteur van de elegie maakt, komt zeker
overeen met Joseph354. Brief 46 is de enige brief die we van Guibertus aan Joseph hebben en
dateert van Guibertus abbatiaat te Gembloers. De brief is helemaal gewijd aan hun
vriendschap. Guibertus spreekt Joseph aan als zijn zoon en tutoyeert hem ook. De manier
waarop Guibertus zich uitdrukt is geheel onverwacht. McGuire spreekt van fireworks355 en
dit is misschien wel de beste verwoording. De brief bevat weinig structuur en is vooral een
ecstatic and free-flowing expressiveness356. Guibertus vertelt dat hij heeft vernomen dat
Joseph in het naburige Opgeldenaken zou verblijven. Door dit nieuws werd hij tot
overpeinzingen over Josephs schoonheid en goedheid bewogen357. Wie zou immers niet voor
zon mooie en aantrekkelijke jongeling vallen (non totum in se raperet, non totus in eum
iret?358). Hoe meer hij Joseph leerde kennen, hoe carior et dulcior359 hij voor hem wordt.
Guibertus verwijst naar de idee van Gregorius de Grote dat vrienden behoeders zijn voor
elkaars ziel360. Na n enkele mutue visionis uel collocutionis361 due redacte sunt in
unum362. Vanaf regel 68 slaat de toon enigszins om (McGuire spreekt van een turning-point
in de brief): Guibertus zegt dat hij ontevreden is over het feit dat Joseph hem nog niet is
komen opzoeken. Hij verlangt sterk naar zijn gezelschap maar Joseph gunt het hem blijkbaar
niet (curro nec comprehendo, sequor nec assequor, desidero nec capio, afficior nec reficior,
uror nec refrigeror363). Daarom wordt hij vertwijfeld heen en weer geslingerd inter fidem et
affectum, inter spem et metum, inter rationem et desiderium364. Zijn verlangen dat niet snel
genoeg kan worden vervuld, kwelt hem365. We kunnen dan ook gemakkelijk begrijpen
waarom McGuire meer dan n keer verwijst naar de seksuele geladenheid van de brief. De

352
McGUIRE, A letter of passionate friendship , p. 4
353
Ep. XLV, r. 45-46
354
Elogium Guiberti abbatis, in: GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolarium, Turnhout, 1988-1989, p. 3-5
355
McGUIRE, A letter of passionate friendship , p. 4
356
McGUIRE, A letter of passionate friendship , p. 6
357
Ep. XLVI, r. 5-21
358
Ep. XLVI, r. 25-26
359
Ep. XLVI, r. 27
360
Ep. XLVI, r. 27-29
361
Ep. XLVI, r. 41-42
362
Ep. XLVI, r. 35
363
Ep. XLVI, r. 68-70
364
Ep. XLVI, r. 71-72
365
Ep. XLVI, r. 80-83

- 100 -
brief eindigt met een vraag aan Joseph: hoe ziet hij hun vriendschap? Het lijkt alsof de brief
een conclusie mist. Guibertus combineert in de brief de traditionele visie op vriendschap met
een zeer radicale interpretatie ervan en rekt de bijbelse beeldspraak tot het uiterste op een
manier die we zelden tegenkomen in de vriendschapsliteratuur366. Deze brief is dus op zijn
zachts gezegd een heel uitzonderlijke en intense verwoording van amicitia.
Guibertus relatie met Joseph is dus niet zo eenduidig: we kunnen hun band
interpreteren als die van vader en zoon, leraar en leerling of van geliefden (althans toch van
Guibertus kant). Joseph behoort duidelijk tot de academische wereld: zijn taalgebruik is
eerder schools, formalistisch en theatraal en hij maakt gebruik van antieke concepten en
citaten (zeker indien we de elegie inderdaad aan hem kunnen toedichten) terwijl Guibertus
zich tot bijbelse metaforen en vergelijkingen beperkt. Zijn betuigingen van vriendschap en
affectie kunnen we dus misschien eerder in de traditie van de amicitia plaatsen. Het gaat
eerder om een aangeleerde manier van communiceren dan om een effectieve uiting van grote
genegenheid, hoewel dit elkaar natuurlijk niet uitsluit. Josephs brieven kwamen ook duidelijk
naar voren in onze eerdere analyse: dit nogal formalistische taalgebruik kunnen we dus op een
kwantitatieve methode op het spoor komen. Guibertus omgang met vriendschapstaal is
daarentegen veel persoonlijker en origineler. Hij combineert en interpreteert de traditionele
bijbelse bronnen voor vriendschap op een zeer vergaande manier. Alleszins lijken Guibertus
brief en taalgebruik op een diepere relatie te wijzen, hoewel die misschien maar van n kant
kwam. Het gaat hier in ieder geval niet over louter formalistische of aangeleerde conventies.
Hoe kunnen we Guibertus verwijten naar zijn vriend interpreteren? Hij stelt het in elk geval
voor alsof Joseph willens nillens nagelaten heeft hem een bezoek te brengen. Misschien is hun
relatie na Guibertus verkiezing tot abt van Gembloers wat verwaterd (als Joseph inderdaad de
elegie ter ere van Guibertus verkiezing heeft geschreven, dan stonden ze op dat moment in
ieder geval nog met elkaar in contact)? Of heeft Joseph zich losgemaakt van zijn vroegere
leermeester en mentor en de band opzettelijk verbroken? Het feit dat hij blijkbaar niet de
moeite doet om zijn vriend op te zoeken wanneer hij in de streek verblijft, lijkt op het laatste
te wijzen. Misschien was Guibertus vriendschap wel iets te intens van aard voor hem? De
historicus John Boswell meende alleszins een gay clerical culture te ontwaren in de twaalfde
eeuw367. Misschien is dit net een stap te ver, maar Guibertus woorden zijn wel bijzonder
heftig. Het is en blijft een interessante casus waarover het laatste woord nog niet is gezegd.

366
McGUIRE, A letter of passionate friendship , p. 6-7
367
BOSWELL, J., Christianity, social tolerance and homosexuality, Chicago, 1980, vooral hoofdstukken 8 en 9
zoals geciteerd bij McGUIRE, A letter of passionate friendship , p. 5

- 101 -
3.4 Vriendschap en pragmatiek
Met Gertrude en Joseph konden we een beter begrip krijgen van de visie op en de praktijk van
vriendschap zoals die door Guibertus beoefend werd. Maar heel wat van de studies van
amicitia brachten aan het licht dat de vriendschapstaal vaak minder verheven bedoelingen had
dan we nu soms zouden vermoeden. Vaak werden volkomen vreemden aangesproken als
vriend en dit vooral vanuit het oogpunt om iets van deze personen gedaan te krijgen. De
cultus van vriendschap was dus eerder pragmatisch en in sommige gevallen ging het in
werkelijkheid over politieke allianties. Soms gaat het eerder over een verzoenend discours.
Het kan ook een aangeleerd schrijfgedrag zijn dat via het onderwijs in de ars dictaminis het
alledaagse leven is binnengedrongen zonder effectief gegrond te zijn in enige rele context.
Guibertus briefverzameling bevat ook voor deze visies enkele aanwijzingen.

a) Godfried, abt van Sint-Eucharius

Wanneer Guibertus afstand doet van het abbatiaat van Gembloers, heeft hij opnieuw tijd om
zich aan zijn schrijfbezigheden te wijden. En van de zaken die hij opnieuw opneemt in deze
periode is zijn Vita van Hildegard van Bingen. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat
Guibertus Hildegards Vita geheel voor zijn rekening zou nemen, maar na zijn verplichte
terugkeer naar Gembloers bleef er hem niet veel tijd meer over. De nonnen van Rupertsberg
stelden dan maar Theoderik van Echternach aan als hagiograaf van hun abdis. Deze monnik
was daartoe ook gevraagd door zijn abt Lodewijk, op dat moment de abt van Sint-Eucharius
maar vroeger de abt van Echternach en een hevig bewonderaar van de profetes. Guibertus
onafgewerkte Vita werd, zoals al eerder gezegd, verwerkt in brief 38. Wanneer we deze brief
bekijken, kunnen we opmerken dat Guibertus enkele hiaten heeft in zijn relaas: hij laat
immers de geboorteplaats van Hildegard en de namen van haar ouders blanco. Wanneer hij
dus van zijn welverdiende pensioen geniet als monnik te Florennes, schrijft hij naar de abt
van Sint-Eucharius om inlichtingen zodat hij deze gegevens toch kan invullen. Waarschijnlijk
was hij op de hoogte van de Vita van Theoderik en diens band met het klooster van Sint-
Eucharius en vermoedde hij daarom dat de abt van dit klooster hem wel vooruit zou kunnen
helpen. Guibertus en Godfried kennen elkaar duidelijk niet: hij vraagt in het begin van de

- 102 -
brief of Godfried hem dezelfde eer zou willen betuigen als zijn voorganger Lodewijk: et
societatem, quam michi dominus et pater uester abbas L[udouicus], qui uos uere dilexit et
prouexit, olim, cum semel Treuerim uenissem, michi benigne concessit, uos quoque clementer
recognoscere dignemini368. De boodschapper van de brief heeft de opdracht gekregen om de
abt te vertellen over Guibertus leven sinds hij Rupertsberg heeft verlaten. Desondanks
spreekt Guibertus Godfried aan als domino et patri dilectissimo en eindigt hij zijn salutatio
met quicquid fidelis amicus amico optare potest dulcius et salubrius369. We weten al dat
Guibertus naast inlichtingen over Hildegard van Bingen, ook vraagt hoe het met de
gemeenschap te Rupertsberg is gesteld. Hij heeft ook nog een verzoek, namelijk dat Godfried
de invloed die hij via zijn broer, een aartsdiaken, heeft op de aartsbisschop (van Keulen?370)
zal aanwenden ten voordele van de abt van Florennes. Die wordt blijkbaar ergens van
beschuldigd, maar dit is ten onrechte meent Guibertus371. Nergens wordt in het corpus van de
brief vriendschapstaal gebruikt. De salutatio lijkt dus eerder een soort captatio benevolentiae,
een vriendelijk en hoopvol verzoek in naam van de vriendschap. We vinden Godfrieds
antwoorden terug in brief 41. Hij verzekert Guibertus direct van zijn volledige medewerking
en verklaart dat de gemeenschap van Sint-Eucharius nog steeds de beste herinneringen aan
hem heeft. Godfried wil hem zeker alle eerbied betonen die hij hem verschuldigd is sicut uni
fratrum nostrorum372. De abt zendt hem ook de Vita van Theoderik toe als antwoord op zijn
vragen over Hildegard van Bingen en vraagt hem die te corrigeren en aan te vullen. De brief
bevat dus weinig echte verwijzingen naar vriendschap, behalve dan in de salutio: Godfried
spreekt Guibertus aan als zijn carissimo in Christo amico373. Beide brieven scoorden dan
wel vrij hoog op onze amicitia-indicatoren, het taalgebruik komt toch eerder over als
pragmatisch en formeel. We pikken de draad verder op in brief 42. Deze brief kunnen we
opdelen in drie delen: een affectief, een informatief en een theologisch deel. Het middenstuk
bevat praktische inlichtingen: hierin deelt Guibertus mee dat hij de intentie heeft de
gemeenschap van Sint-Eucharius rond Pasen een bezoek te brengen. Vervolgens doet hij het
hele verhaal van zijn onafgewerkte Vita en zegt dat hij niets heeft veranderd aan de tekst van

368
Ep. XL, r. 12-15
369
Ep. XL, r. 1-3
370
Het bisdom Trier hangt af van het aartsbisdom Keulen, dus dit lijkt een logische conclusie hoewel Godfried
ook kan verwijzen naar de aartsbisschop die de overste is van zijn broer en dan hangt het natuurlijk af van waar
Godfrieds broer gevestigd is.
371
We kunnen dit duidelijk afleiden uit zijn taalgebruik: hij spreekt van de assultus van enkele persecutores.
Zie Ep. XL, r. 43-48
372
Ep. XL, r. 4-12
373
Ep. XLI, r. 1-3

- 103 -
Theoderik die de abt hem had opgestuurd374. Het eerste deel is een lofzang op Godfried:
Guibertus vertelt hoe gelukkig hij wel niet is dat Godfried ingegaan is op zijn schrijven. Al
voor hij de brief geopend had, werd hij vervuld door blijdschap en toen hij de brief las, werd
die er niet minder op: nec deceptus sum ab spe mea. Zijn hart werd verwarmd door de
sagitte uerborum uestrorum en vervuld van ignis amoris. De hartstocht van de liefde
maakte zijn ziel week. Et utinam anima uestra in hoc similis esset anime mee, ut id in uobis
sentiretis de me, quod ego de nobis in me sentio! hoopt hij. Hij verwijst hierbij ook naar een
aantal bijbelpassages waarin gesproken wordt van velen die door hun gemeenschappelijke
liefde voor Christus n worden375. Het laatste deel van de brief bestaat uit lange christelijke
raadgevingen aan de abt376. Deze brief is overigens de langste die in het brievencorpus
opgenomen is. De essentie van de brief bestaat er dus hoofdzakelijk in wat praktische
informatie te verstrekken aan de abt en hem voor zijn medewerking te bedanken. Guibertus
kleedt dit echter in met een uitgebreide bespiegeling over hoe hun vriendschap kan evolueren
en voegt er ook vriendschappelijk advies aan toe. Hij lijkt zich hier wel op een cultuur van
vriendschap te beroepen.
Hoe moeten we nu de vriendschapstaal in deze context interpreteren? In eerste
instantie is er duidelijk sprake van een functioneel taalgebruik: de verwijzingen naar
vriendschap dienen om Godfried in een toegeeflijke stemming te brengen zodat hij Guibertus
verzoeken zou inwilligen. Godfrieds gebruik van amicitia lijkt bijna meer een
beleefdheidsvorm: door het overnemen van de term amicus in zijn salutatio echoot hij
Guibertus aanspreking uit de vorige brief. Zo toont hij zich ontvankelijk voor Guibertus
verzoeken en eventueel zelfs voor zijn vriendschap zonder er echter diep op in te gaan. Hij
blijft vrij neutraal en speelt de bal terug naar Guibertus. Die neemt de kwestie met beide
handen aan. Guibertus ontleent duidelijk concepten uit een bredere traditie van vriendschap,
die voor Godfried ook als dusdanig verstaanbaar waren. Hij baseert zich op de bijbel en in
zijn bespiegeling klinken ook enkele klassieke ideen over vriendschap door, zoals het n
worden met elkaar door gemeenschappelijk verlangen. Het lijkt vooral een literaire oefening:
de twee kennen elkaar immers niet beter dan in de eerste brief, maar toch wordt Guibertus
woordkeuze heel wat krachtiger. Amicitia-taal komt over als een soort communicatiestrategie
die begrijpbaar is voor de beide partners, als een taalspel dat beiden kennen en kunnen
hanteren volgens de regels van de kunst. Misschien is het zelfs een soort methode van

374
Ep. XLII, r. 74-159
375
Ep. XLII, r. 6-73, de meeste citaten komen uit de passage r. 14-47.
376
Ep. XLII, r. 160-1002

- 104 -
identificatie: wie dit spel kan spelen volgens de regels, behoort tot het selecte clubje van
ingewijden die hiertoe zijn opgeleid. Vriendschapstaal dus als een gemeenschappelijk
repertorium en een soort onderscheidingsmechanisme voor een bepaalde elite waarbinnen het
bon ton is om zich zo uit te drukken. Deze elite zou best wel eens hoofdzakelijk een
monastieke elite kunnen zijn: we zagen immers al dat vriendschapstaal voornamelijk
voorkwam in brieven naar reguliere religieuzen. Het brievencorpus van Guibertus bevat nog
een briefwisseling tussen personen die elkaar niet kennen, maar hierin beroept men zich niet
op dit taalgebruik. Het gaat om de correspondentie tussen Philippe van Heinsberg en de twee
gemeenschappen van Tours, het kapittel van Chteauneuf en de abdij van Marmoutier.
Nergens worden de bewoordingen heftiger dan n amantissimo patri et domino377 en een
tweetal keer een dilectis in Christi378 in de salutatios. Philippe van Heinsberg moet zich
zelfs verontschuldigen dat hij de namen van de abt en de deken niet kent. Nochtans beslaat de
briefwisseling toch vier brieven en zelfs in het totaal meer regels dan de die tussen Guibertus
en Godfried. Blijkbaar is dergelijk taalgebruik niet geschikt voor de aartsbisschop, die er zelf
ook geen gebruik van maakt. Maar Philippe behoort als aartsbisschop dan ook niet tot het
monastieke milieu en heeft dit ook nooit gedaan. Voor zijn benoeming tot aartsbisschop was
hij immers kanunnik te Luik. Onze hypothese dat deze vriendschapstaal een soort
identificerend kenmerk is binnen de monastieke gemeenschap - zoals de vrijmetselaars
bijvoorbeeld hun beroemde handdruk hebben - lijkt dus zeker niet uit de lucht gegrepen. Dit
moet niet per definitie met opzet gebeuren: men kan ook vanuit een soort gevoel van een
gemeenschappelijke achtergrond terugvallen op een discours dat deze gezamenlijke herkomst
symboliseert, namelijk datgene dat men aangeleerd heeft gekregen tijdens zijn opleiding.
Amicitia-taalgebruik wijst dus niet noodzakelijk op echte vriendschap en moet zeker binnen
zijn historische context verankerd onderzocht worden. Anders riskeert men tot regelrecht
foutieve conclusies te komen.

b) De monniken van Gembloers

Ons tweede voorbeeld komt uit een briefwisseling tussen Guibertus en zijn medebroeders te
Gembloers. Maar eerst moeten we deze context nog eens opfrissen: Guibertus verbleef sinds

377
Ep. V, r. 1
378
Ep. III, r. 2; Ep. VI, r. 1

- 105 -
1177 op vraag van Hildegard van Bingen te Rupertsberg. Zijn abt was het daar niet direct mee
eens, maar dankzij de bemiddeling van Philippe van Park krijgt Guibertus toch zijn
toestemming. De abt van Gembloers had echter niet op zon lang verblijf gerekend en hij zal
hem verscheidende brieven schrijven om hem aan te manen terug te keren naar Gembloers.
Bij enkele gelegenheden komt hij Guibertus zelfs persoonlijk opzoeken om hem terug naar
zijn moederabdij te brengen, telkens tevergeefs weliswaar. Zeker na de dood van Hildegard
krijgt Guibertus veel tegenwind vanuit Gembloers: ook zijn medebroeders beginnen zich
vragen te stellen over zijn intenties. De eerste brief in het corpus over deze thematiek is brief
29, Guibertus wederwoord aan de monniken van Gembloers uit 1180. Brief 30, die
chronologisch eerder te situeren is, namelijk in eind 1177 of begin 1178, is n van de brieven
vol beschuldigingen van de gemeenschap te Gembloers. Maar ook in heel wat andere brieven
vinden we verwijzingen naar Guibertus moeilijkheden met zijn abdij. Laten we beginnen met
brief 30. Hierin wordt Guibertus beschuldigd van het in de steek laten van zijn medebroeders
in het uur van hun nood. Zijn afwezigheid baart hen grote zorgen en ze eisen dat hij zich zo
spoedig mogelijk op terugweg begeeft in naleving van zijn gelofte tot stabilitas loci. Ook
enkele van zijn uitspraken zijn hen in het verkeerde keelgat geschoten, meerbepaald zijn
verwijzing naar Gembloers als de slavernij van de blinde Lia en die naar Rupertsberg als de
liefdevolle omhelzing van Rachel. Als steek onder de gordel verwijten ze hem zelfs dat hij
Sint-Martinus goede voorbeeld niet volgt: Non est adeo sufficientis laudis, si tuto loco
conseratur lucta certaminis, sed si exemplo boni uestri Martini ex iniquo loco pugnetur,
amplior pugnantibus uirtutis palma debetur379. Toch spreken ze Guibertus aan met
amantissimo380 en o amicorum desiderantissime381 en verwijzen ze naar zichzelf als
amici382. Guibertus dient hen in brief 29 van antwoord. Deze brief scoorde op geen enkele
van de amicitia-criteria positief. De toon is dan ook erg koel. Guibertus toont zich bijzonder
verontwaardigd over de beschuldigingen die ze hem toestuurden en zegt dat iedereen aan wie
hij de brief heeft getoond er hetzelfde van denkt: ad indignationem pertracti sunt
audientes, et maluissent eas sectas quam lectas, non quod improbarent intentionem
reuocantium me, sed quod indignitatem uerborum non ferrent383. Het gaat ons echter vooral
om de manier waarop Guibertus de term amici hanteert in deze context. Wanneer hij hun
beschuldigingen opsomt zegt hij namelijk het volgende: Iste sunt lactee consolationes que

379
Ep. XXX, r. 26-29
380
Ep. XXX, r. 1
381
Ep. XXX, r. 4
382
Ep. XXX, r. 2
383
Ep. XXIX, r. 65-68

- 106 -
michi fluunt ab amicis, iste dulces promissiones quibus reuocor ad ubera matris384. Hij is
duidelijk ironisch wanneer hij over zijn medebroeders als vrienden spreekt. Ook in brief 26
spreekt hij over zijn uerbosi amici385 wanneer hij probeert te verklaren waarom hij zich nu,
na lang stilzwijgen, toch openlijk gaat verdedigen. Vriendschapstaal kan dus ook ironisch
bedoeld worden en zelfs de meest krachtige bewoordingen als meest gemiste van alle
vrienden wijzen niet per se op amicale relaties, integendeel. Het vriendschapsdiscours kan
dus ook gemanipuleerd worden en naar andere contexten worden overgezet. We moeten ons
er dus voor behoeden enkel kwantitatief te werk te gaan.

384
Ep. XXIX, r. 61-63
385
Ep. XXVI, r. 41

- 107 -
4. Een netwerk van vrienden?

Guibertus' netwerk bestaat dus hoofdzakelijk uit medereligieuzen, waarvan het merendeel net
zoals hij voor een monastiek bestaan hebben gekozen. Het monastieke milieu lijkt dus eerder
een afgesloten geheel te vormen waarbinnen relaties mogelijk zijn, maar tegelijkertijd slechts
weinig contact wordt gezocht met mensen van een andere religieuze status. Wanneer men
toch de hand uitreikt naar andersgezinden dan is er vaak sprake van processen van
bemiddeling en patronage. Vooral binnen de heel hoge seculiere religieuze kringen vinden we
dergelijke beschermheren. Het initiatief voor deze patroon-clintrelaties gaat wel meestal uit
van Guibertus zelf: hij laat geen enkele mogelijk onbenut om toevallige ontmoetingen met
belangrijke figuren in zijn voordeel te hanteren en hun invloed aan te wenden om zijn eigen
ambities en plannen waar te maken. Soms draaien deze pogingen uit op een mislukking zoals
bij Siegfried van Eppstein, maar in andere gevallen groeien ze uit tot een wederzijdse
verstandhouding. Vooral Guibertus relatie met Philippe van Heinsberg is daar een voorbeeld
van. Het netwerk overstijgt ook het lokale niveau en strijkt zich uit over verschillende taak- en
cultuurgebieden.
Binnen dit netwerk kunnen we een aantal vriendschappelijke relaties identificeren. We
kunnen ons hiertoe niet enkel en alleen baseren op het amicitia-taalgebruik. Amicitia-taal lijkt
immers vooral een soort definirende eigenschap van het monastieke milieu te zijn geweest.
In brieven aan seculiere religieuzen verwijst Guibertus daarentegen zelden naar vriendschap.
Vermoedelijk is dit discours van het cultiveren van vriendschap via het onderricht in de ars
dictaminis binnengedrongen in het algemene taalgebruik van het monastieke milieu en daar
fungeert het als een repertorium waarop men kan terugvallen wanneer men naar mede-
ingewijden schrijft. Het is vooral een stilistische, taalkundige stijloefening waarmee men
vooral zijn eigen onderlegdheid in de ars dictaminis probeert te demonstreren. Maar men
speelt ook met dit discours en geeft er nieuwe betekenissen aan, bijvoorbeeld wanneer men de
amicitia-taal op een sarcastische manier gaat hanteren. Het zijn eigenlijk vooral andere
kleinigheden die ons informatie geven over de ware aard van de relaties, zoals de vermelding
van kleine geschenkjes en het uitwisselen van praktische informatie over bijvoorbeeld
wederzijdse vrienden en kennissen. De conclusies voor de briefverzameling van Guibertus
van Gembloers lijken dus de hypotheses van de secundaire literatuur te bevestigen. Vooral het
besluit van Ysebaert, namelijk dat vriendschapstaal vooral de eigen opleiding in de ars
dictaminis weerspiegelt, wordt hier bevestigd. Waar Guibertus brieven wel afwijken van de

- 108 -
inzichten uit de secundaire literatuur is het pragmatische karakter dat men in heel wat
vriendschapsbrieven meent op te merken. Dit lijkt hier grotendeels afwezig: wanneer
Guibertus iets van iemand gedaan wil krijgen, zal hij immers zelden amicitia-taal hanteren.
Het gaat hier hoofdzakelijk over de brieven aan zijn beschermheer, Philippe van Heinsberg.
Praktisch nooit maakt hij verwijzingen naar vriendschap in deze brieven. Guibertus kiest er
eerder voor zich onderdanig en eerbiedig op te stellen. Er is slechts n brief die een verzoek
bevat in naam van de vriendschap en dat is de brief aan Godfried van Sint-Eucharius. Maar
misschien is de afwezigheid van pragmatisch gebruik van amicitia opnieuw te wijten aan de
scheidingslijn die we tussen de monastieke en seculier religieuze milieus konden opmerken.
Godfried is immers een abt, terwijl Philippe nooit een regulier leven heeft geleid, ook niet
voor zijn aanstelling tot aartsbisschop. Tot slot heeft het onderzoek van de amicitia-taal in de
brieven van Guibertus van Gembloers vooral de noodzaak aangetoond om kwantitatief
onderzoek te complementeren met een kwalitatieve analyse van de bronnen. Wanneer we het
amicitia-taalgebruik enkel zuiver statistisch zouden analyseren zonder rekening te houden met
de context waarin het gehanteerd wordt, zouden we immers sterk vertekende resultaten
verkrijgen. Het sarcastisch gebruik van amici in de brieven van de monniken van Gembloers
zouden we bijvoorbeeld anders niet op het spoor kunnen komen.

- 109 -
DEEL III: Guibertus als hagiograaf: hagiografische fascinaties op
een scharniermoment van veranderende percepties van heiligheid?

Guibertus van Gembloers was bijzonder genteresseerd in twee heilige figuren. Al sinds zijn
kindertijd was hij gefascineerd door Sint-Martinus van Tours, een laatantieke monnik en
bisschop die het heidendom bestreed in de vierde eeuw. We zagen reeds dat hij vanwege zijn
grote devotie voor deze heilige Guibertus Martinus werd genoemd. Later in zijn leven ving hij
een gerucht op van de visionaire profetes en abdis Hildegard van Bingen en ook door haar
was Guibertus onmiddellijk gentrigeerd. Zijn hagiografische fascinaties zijn dus blijkbaar erg
uiteenlopend: van een algemeen gekende en bewonderde laatantieke bisschop waarvan vooral
de vele miraculeuze daden overgeleverd zijn en die een heel belangrijke rol heeft gespeeld als
prototype voor heel wat latere hagiografen tot een eigentijdse, vrouwelijke heilige die wel
eens de Moeder van de mystiek386 wordt genoemd en waarvan we vooral haar visioenen en
profetien kennen. Guibertus leefde dan ook in de tweede helft van de twaalfde en begin van
de dertiende eeuw, een scharniermoment in de veranderende visies op sanctitas. De typische
dertiende-eeuwse heilige is immers helemaal niet meer dezelfde als die van de laatantieke
periode of van de Karolingische tijd387. Waar moeten we Guibertus nu situeren? Was onze
monnik een vernieuwend figuur die een belangrijke stap heeft gezet in de richting van een
nieuwer concept van heiligheid als een echo van de grote maatschappelijke veranderingen van
het moment? Of blijft Guibertus interesse ondanks al zijn mogelijk moderne trekjes toch
eerder gericht op de traditionele kenmerken van heiligheid? Alvorens we Guibertus visie op
beide figuren proberen te achterhalen, moeten we uiteraard eerst de veranderingen in de
percepties van sanctitas schetsen. Tot slot zullen we proberen een oordeel te vellen over
Guibertus houding ten opzichte van de nieuwe hagiografische interesses die zich tijdens zijn
leven zullen ontwikkelen.

386
Bijvoorbeeld binnen begijnenmilieus. Zie NEWMAN, B., Hildegard and her hagiographers, p. 33
387
De dertiende-eeuwse heiligheid is dermate anders dat sommige historici er zich zelfs hun hele leven in
specialiseren, zoals bijvoorbeel Michael Goodich. Zie onder andere GOODICH, M.E., Lives and miracles of the
saints. Studies in medieval Latin hagiography, Aldershot, 2004, xii + 306p. (herprints van verscheidene artikels)
en GOODICH, M.E., Vita Perfecta: the ideal of sainthood in the thirteenth century, Stuttgart, 1982, 290p.

- 110 -
1. De twaalfde en dertiende eeuw, een tijd van veranderende visie
op sanctitas en een nieuw type heiligen.

Het onderzoek naar de evolutie van de percepties van heiligheid vertrekt hoofdzakelijk vanuit
heiligenlevens als bron. Op basis van de voorstellingen van heiligen doorheen de tijd en de
kenmerken die verschillende hagiografen aan hun onderwerp toedichten, hebben historici
geprobeerd om de evolutie van de percepties van heiligheid te doorgronden. Eerst zullen we
kort ingaan op de evolutie die het historisch onderzoek zelf heeft ondergaan met betrekking
tot onderzoek naar heiligheid. Na een schets van de heiligheid vr de veranderingen in de
twaalfde en dertiende eeuw zullen we de aard van deze vernieuwingen proberen bloot te
leggen zodat we goed weten waartegen we Guibertus eigen hagiografische fascinaties
moeten afzetten.

1.1 Hagiografie en historiografie


Heiligenlevens als historische bron, het is geen evidente keuze. Al sinds de Reformatie liggen
deze Vitae immers onder vuur vanwege hun weinig kritische omgang met de personen in
kwestie. De kritische bronnenuitgaven van de Bollandisten en de Mauristen waren dan ook in
de eerste plaats bedoeld om deze scepsis tegenover het waarheidsgehalte van deze bronnen
weg te nemen. Maar tot in de twintigste eeuw is de kritiek op deze bronnen gebleven:
heiligenlevens zijn in het spervuur tussen religieuze devoten en vrijzinnige wetenschappers
zodanig beschadigd geraakt dat ze lang niet meer als bron in aanmerking kwamen. Patrick J.
Geary schreef in 1994 een excellente status quaestionis van het onderzoek naar heiligen en
heiligheid in zijn boek Living with the dead in the Middle Ages. Het hoofdstuk Saints,
scholars, and society: the elusive goal388 bespreekt de hernieuwde interesse voor studies naar
percepties van heiligheid vanaf 1965. Als startpunt van deze nieuwe wetenschappelijke
fascinatie ziet Geary het werk van Frantiek Grauss. Deze historicus was de eerste die erop
wees dat men heiligenlevens niet enkel als bron voor de religieuze geschiedenis maar ook als
bron voor de samenleving kon hanteren. Hij legde ook de nadruk op de essentieel literaire en
propagandistische aard van Vitae389. Deze opflakkering van het gebruik van heiligenlevens als
bron komt volgens Geary voort uit het enorme aantal Vitae dat ons overgeleverd is en het

388
GEARY, P., Saints, scholars, and society: the elusive goal, in: GEARY, P., Living with the dead in the
Middle Ages, Ithaca en Londen, 1994, p. 9-29
389
GEARY, Saints, scholars, and society, p. 11-13

- 111 -
besef dat we een dergelijke massa aan gegevens niet mogen verwaarlozen. Als tweede
verklaring verwijst hij naar de wetenschappelijke interesse voor percepties, waarden en
idealen. Heiligenlevens lijken ons net een repertorium te bieden van de ideaaltypes van een
welbepaalde samenleving390. Geary ziet vier grote trends in het wetenschappelijk onderzoek:
ten eerste is er een verschuiving van de studie van heiligen naar die van de samenleving,
vervolgens merkt hij een verschuiving van het individuele naar het collectieve en serile op,
ten derde benutten de huidige onderzoekers naast heiligenlevens nu ook mirakelcollecties,
martyrologien, exempla-verzamelingen, ten volle als bron en tot slot wordt er in dergelijk
onderzoek tegenwoordig veel aandacht geschonken aan genreconventies en het probleem van
zelf-referentialiteit van de taal391. Deze nieuwe klemtonen brengen volgens Geary ook
problemen met zich mee, namelijk dat men enkel nog representaties gaat bestuderen en de
echte heilige aan onze aandacht ontsnapt. Zelfs de studie van de samenleving dreigt ons op
die manier te ontglippen. We moeten volgens Geary de hagiografische bronnen terug in hun
context plaatsen en oog hebben voor de verschillende bestaansredenen van elke bron 392. Als
voorbeelden van deze nieuwe en betere aanpak verwijst Geary naar de studie van Thomas
Head393 over de heiligen uit de regio rond Orlans en het onderzoek van Sharon Farmer394
naar de verschillende manieren van receptie van Sint-Martinus in de religieuze
gemeenschappen van Tours395. Geary schrijft in 1994 en kan ons dus weinig meer vertellen
over het meest recente historische onderzoek. In Hagiografische strategien en tactieken
tegen de achtergrond van kerkelijke en maatschappelijke vernieuwingstendensen biedt Jeroen
Deploige ons een aanvulling op Gearys overzicht van de secundaire literatuur 396. Deploige
wijst onder andere op de invloed van andere sociale wetenschappen op het historische debat.
Zo hebben sociologische, literatuurtheoretische en antropologische concepten en
perspectieven het onderzoek naar heiligheid zeker verder geopend. Tot de late jaren zeventig
waren de meeste onderzoeken eerder op een kwantitatieve leest geschoeid, maar sinds de
linguistic turn van vooral de jaren tachtig kregen historici ook aandacht voor een
kwalitatieve aanpak van de bronnen, getuige onder andere Sacred Biography van Thomas

390
Ibid., p. 10-11
391
Ibid., p. 13-17
392
Ibid., p. 18-27
393
Zijnde HEAD, T., Hagiography and the cult of saints in the diocese of Orlans, 800-1200, Cambridge, 1990,
342p.
394
Zijnde FARMER, S., Communities of Saint Martin: legend and ritual in medieval Tours, Ithaca, 1991, 358p.
395
GEARY, Saints, scholars, and society, p. 27-29
396
DEPLOIGE, J., Hagiografische strategien en tactieken tegen de achtergrond van kerkelijke en
maatschappelijke vernieuwingstendensen. De Zuidelijke Nederlanden, ca. 920-1320, onuitgegeven
doctoraatsdissertatie Universiteit Gent, 2002, 3 delen

- 112 -
Heffernan397. Tot slot is er nog n fundamentele onderzoekscategorie die sinds het midden
van de jaren tachtig op de voorgrond is komen te staan in heel wat historisch onderzoek,
namelijk gender398. De meest recente hagiografische studies focussen zich hoofdzakelijk op
hoe de heiligen gerepresenteerd en geconstrueerd werden door hun hagiografen. Vooral de
vraag naar hoe vrouwelijke heiligen werden geconstrueerd door hun mannelijke hagiografen
stond recent in het licht. Speaking the saint, the generation of identity, the rhetoric of
gender, virginity and its authorizations, the remaking of female sainthood399 zijn dan
ook klinkende titels van recente bijdragen tot het historische onderzoek naar heiligheid.
Deploige stelt echter dat deze focusverschuiving naar het genderperspectief eigenlijk meteen
ook de laatste geslaagde vernieuwingstendens binnen dit hagiografisch onderzoek betekende.
Er heeft zich een zekere methodologische en thematische stuurloosheid meester gemaakt
van het historisch onderzoek naar heiligen en heiligheid400. Ook John Kitchen spreekt in zijn
inleiding van een algemeen gebrek aan een theoretisch kader, van chaos en discontinuteit401.
Het lijkt er dus op dat het historisch onderzoek zichzelf heeft vast gereden. We kunnen enkel
hopen dat er in de komende jaren nieuwe en verfrissende studies komen die een vernieuwende
impuls kunnen geven aan het historisch onderzoek naar heiligen, heiligheid en
heiligencultussen.

1.2 De tradititionele sanctitas


Alvorens we de vernieuwingen van de perceptie van heiligheid kunnen bestuderen die zich in
de twaalfde en vooral dertiende eeuw voordoen, moeten we natuurlijk op de hoogte zijn van
hoe men zich heiligen in de periode daarvoor voorstelde. Welke kenmerken moest iemand
zeker bezitten om een kans te hebben op verering na zn dood? Of beter: welke kenmerken
dichtte men in welke periode toe aan heiligen? Een goed startpunt voor ons overzicht van
meer dan duizend jaar heiligheid kunnen we vinden in het boek Soldiers of Christ. Saints and

397
HEFFERNAN, T.J., Sacred biography. Saints and their biographers in the Middle Ages, Oxford & New
York, 1988, 333p.
398
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken , p. 25-33
399
WOGAN-BROWN, J., Saints lives and womens literary culture c. 1150-1300. Virginity and its
authorizations, New York, 2001, xvi + 314p.; ASHTON, G., The generation of identity in late medieval
hagiography. Speaking the saint, New York & Londen, 2000, 176p.; KITCHEN, J., Saints lives and the rhetoric
of gender. Male and female in Merovingian hagiography, Oxford & New York, 1998, xv + 255p.; NEWMAN,
Hildegard and her hagiographers, p. 16-34
400
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken , p. 33
401
KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, p. 3-22

- 113 -
saints lives from Late Antiquity and the Early Middle Ages402. In deze populariserende
uitgave van Thomas Head en Thomas Noble zijn niet minder dan elf Vitae in Engelse
vertaling opgenomen, met een uitstekende inleiding op de hagiografie tot ongeveer het jaar
1000. Head en Noble vertrekken expliciet van het standpunt dat een veranderde perceptie op
heiligheid geworteld is in een veranderende religieuze en maatschappelijke context. Met
betrekking tot de Merovingische periode is het werk van Kitchen interessant403. Voor het
vervolg van het verhaal kunnen we aanknopen bij onder andere Donald Weinstein en Rudolph
Bell404. Dit duo heeft voor 864 heiligen tussen 1000 en 1700 geprobeerd de evolutie van de
sociale structuur van heiligheid te achterhalen. Ook bij Deploige kunnen we gegevens over de
evolutie van de percepties over heiligheid vinden, in het bijzonder voor de Zuidelijke
Nederlanden in de periode van 921 tot 1320405. Andr Vauchez biedt dan weer een
uitgebreide studie en vergelijking van de populaire vormen van heiligheid en de officile visie
op heiligheid zoals we die uit de canonisatiedossiers van 1198 tot 1431 kunnen afleiden406.

De eerste heiligen van het Christendom waren de martelaren voor het geloof. Deze
gelijkstelling was zodanig vergaand dat Weinstein en Bell stellen dat martelaar in deze
periode zowat een synoniem voor heilige is407. In de vroegste periode had het nieuwe geloof
nog geen officile erkenning gekregen en werden de aanhangers ervan vervolgd door de
Romeinse autoriteiten. De exacte omvang van deze vervolging is betwist, maar in ieder geval
staat vast dat de eerste christenen net door de Romeinse vervolging een eigen identiteit en een
historisch bewustzijn creerden. De eerste heiligencultussen groeiden rond de herdenking van
de dood van zowel mannelijke als vrouwelijke martelaren408. Wanneer de Romeinse keizers in
de vierde eeuw achtereenvolgens het bestaansrecht en later ook het alleenrecht van het
christelijke geloof bevestigen, komt het klassieke beeld van heiligheid op een helling te staan.
De expanderende religie moet leren leven met haar eigen succes n met afwijkende

402
NOBLE, TH. F. X. & HEAD, TH. (red.), Soldiers of Christ. Saints and saints lives from Late Antiquity and
the Early Middle Ages, University Park, 1995, xliv + 383p. Alle heiligen waarvan de Vitae in het boek is
opgenomen, zijn mannen. Een vrouwelijke pendant van de periode tot 800 kan men vinden in McNAMARA,
J.A., HALBORG, J. & WHATLEY, G. (red.), Sainted women of the dark ages, Durham, 1992, x + 340p.
403
KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, xv + 255p.
404
WEINSTEIN, D. & BELL, R.M., Saints and society. The two worlds of Western Christendom, 1000-1700,
Chicago & Londen, 1986, 314p.
405
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken ,, 3 delen
406
VAUCHEZ, A., La saintet en Occident aux derniers sicles du Moyen Age daprs les procs de
canonisation et les documents hagiographiques, Rome & Parijs, 1981, ix + 765p.
407
WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 160
408
NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xix-xxi

- 114 -
meningen409. Een nieuw pad naar sanctitas wordt geopend met het succes van de eerste
woestijnvaders. Deze charismatische figuren trekken weg uit de samenleving in een zoektocht
naar zichzelf. Hun strenge ascese roept bewondering op en al snel krijgen ze volgelingen om
zich heen. Hun eremitisme kan dus niet volgehouden worden en uit deze gezelschappen
groeien de eerste cenobitische verenigingen. Dit fenomeen van de witte martelaren komt
hoofdzakelijk in het oostelijk deel van het Middellandse-Zeegebied voor. Met deze term
verwijst men naar hun strenge versterving die van hen martelaren maakt zonder effectief voor
het geloof te zijn gesneuveld410. Vanaf de vijfde eeuw komen naast deze eerste monniken ook
clerici in aanmerking voor een plaatsje aan Gods zijde. De ascetische monnik wordt
vervangen door de machtige, adellijke bisschop. De ascetische strijders worden
gencorporeerd in het leger van clerici waarbinnen gematigheid n van de meest belangrijke
deugden is411. De focus verschuift duidelijk naar publieke figuren en hun publieke leven.
Tussen 500 en 800 kennen de bisschopsheiligen zeker en vast hun hoogtepunt412. Deze
nieuwe heiligen komen uit de oude Romeinse en nieuwe Frankische elite waarbinnen een
sterke schenkingscultuur en een sterke patroon-clienttraditie bestaan. Patronage wordt dan
ook al snel n van de noodzakelijke voorwaarden tot heiligheid413. Met deze evolutie naar
seculiere religieuzen wordt het ook meteen een heel stuk moeilijker voor vrouwen om deze
hoogste eer te bereiken414. De weg naar sanctitas verliep immers enkel via de hirarchie van
de Kerk415. Ook op lekenheiligen wordt hierdoor een rem gezet. De Kerk vindt namelijk dat
een leven in de wereld per definitie onverzoenbaar is met het streven naar religieuze
perfectie416. Hierdoor probeert men tevens het monopolie op heiligheid te verkrijgen417. In
dezelfde periode krijgt ook het monachisme een nieuwe impuls: het benedictinisme
combineert het systeem van patronage van de Frankische elite met een herbronning bij de
eerste woestijnvaders418. Ook de eerste Ierse missionarissen hebben een belangrijke invloed
op het monnikendom met hun peregrinatio-ideaal419. Met betrekking tot de zevende eeuw
spreekt men wel eens van Adelsheiligkeit: de heiligen komen overwegend uit de Frankische
aristocratie. Bisschoppen, missionarissen en stichters van kloosters, zowel mannen als

409
NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxi-xxiv
410
NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxiv
411
KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, p. 47
412
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 329
413
NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxv-xxviii
414
NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxv
415
KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, p. 47
416
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 410-412
417
KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, p. 46
418
NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxix-xxx
419
Ibid., p. xxx-xxxi

- 115 -
vrouwen, komen het vaakst voor als heiligen. Het zijn voornamelijk mensen die hun relaties
en macht actief aanwenden om het Christendom te beschermen420. Er zijn weliswaar heel wat
regionale varianten en gevoeligheden, maar de link tussen heiligheid, charisma en adellijke
afkomst lijkt algemeen vast te staan. Hierdoor wordt de suprematie van een erfelijke elite over
de andere groepen van de samenleving gelegitimeerd421. Het zijn bijvoorbeeld voornamelijk
de aristocratische bisschoppen die Vitae van hun voorgangers bestellen, om zichzelf zo van
een grotere legitimiteit te voorzien422. De perceptie van heiligheid is dus zeker en vast
geworteld in de maatschappelijke situatie van de periode. Daarenboven zorgt hhet
missionarissenwerk voor heel wat nieuwe stichtingen waardoor ook de handel in relieken
intensifieert. Deze nieuwe stichtingen willen immers graag relieken van traditionele
martelaarsheiligen bezitten, terwijl de oudere stichtingen ook graag relieken van de nieuwe
heiligen willen423. Onder het Karolingische rijk bloeit de hagiografie: heel wat heiligenlevens,
maar ook mirakelcollecties, translatio-verhalen, stammen uit deze periode waarin de focus
sterk op relieken wordt gelegd. Leken behoren ook steeds meer tot het doelpubliek van de
heiligenlevens424. Het gaat echter voornamelijk over oudere heiligen: de nieuwe
authenticiteitseisen en de verplichte erkenning van de synode van bisschoppen maakt het heel
wat moeilijker voor contemporaine figuren om aanvaarding als heilige te vinden425. Na het
uiteenvallen van het eenheidsrijk van de Karolingische dynastie en de invallen van onder
andere Vikingen en Magyaren blijft men enerzijds de oude, vertrouwde heiligen, de
bisschoppen, abten en abdissen van prestigieuze bisdommen en abdijen, verder vereren.
Anderzijds komen nu ook religieuze hervormers als heiligen voor, alsook leken-
beschermheren en dan voornamelijk van koninklijke bloede. De lekenaristocratie kan dus ook
een heilig leven leiden als ze instaan voor de vrede en de verdediging van de Kerk426. Head en
Noble formuleren het als volgt: The saintly patron inherited from the late Roman Empire was
changing into a saintly lord who defended his or her property against the attacks of earthly
lords427. Desondanks zal het tot het midden van de twaalfde eeuw duren alvorens de Kerk
echte toenadering tot de lekenvroomheid zal zoeken. Het zijn vooral de vita apostolica-
beweging en de nieuwe ketterijen die de Kerk op deze manier onder controle probeert te

420
Ibid., p. xxxi-xxxii
421
Ibid., p. xxxiv
422
KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, p. 49
423
NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxxv-xxxvi
424
Ibid., p. xxxviii-xxxix
425
Ibid., p. xxxvii-xxxviii
426
Ibid., p. xl-xliii
427
Ibid., p. xxxix-xl

- 116 -
brengen428. In de elfde eeuw blijven hoofdzakelijk de vroegchristelijke en laatantieke heiligen,
de eigen stichters en patroonheiligen vereerd worden, terwijl er niet echt plaats is voor
eigentijdse heiligen429. De Gregoriaanse Hervorming zal echter een eerste impuls geven aan
het verheerlijken van eigentijdse figuren die zich hebben ingezet voor de hervormingen 430. In
dezelfde periode is er ook een duidelijke tendens tot nobilitisering van de heiligen. Door het
herschrijven van de Vitae kon men bijvoorbeeld de sociale afkomst van de heilige
opwaarderen, zodat we in de heiligenlevens van deze periode een duidelijk overwicht van
hoge adellijke heiligen kunnen opmerken. Deze trend zal zich nog doorzetten tot de late
twaalfde eeuw, met 1100 als het hoogtepunt van deze evolutie431. Met deze nobilitisering en
parallelle historisering van de heiligen probeert men het prestige van de religieuze instellingen
op te krikken432. Deze periode kent dan ook een toename in het aantal koninklijke heiligen,
zeker in de nieuw bekeerde gebieden in het oosten van Europa433. Slechts een kleine 15% van
het totaal aantal heiligen in de elfde eeuw was een vrouw434. Hoewel benedictijnenmonniken
het merendeel van de hagiografen uitmaken, zijn de beschreven heiligen toch voornamelijk
seculiere religieuzen435. Op het einde van de elfde eeuw komen echter ook eremieten en
kluizenaars opnieuw in de belangstelling onder invloed van de vita apostolica-beweging436.
Uiteraard zijn er heel wat regionale verschillen op te merken binnen Europa: zo hebben de
Duitse en Oost-Europese gebieden bijvoorbeeld een duidelijke voorkeur voor bisschoppelijke
en koninklijke heiligen437. Al deze regionale varianten hebben echter wel steeds enkele
kenmerken gemeen. De typische heilige op het einde van de elfde en het begin van de
twaalfde eeuw is dan ook adellijk, mannelijk en afkomstig uit de seculiere clerus.

1.3 Nieuwe trends vanaf de twaalfde en vooral de dertiende eeuw


In de dertiende eeuw is het beeld van heiligheid heel wat meer gediversifieerd. Groepen die
voorheen niet of nauwelijks in aanmerking kwamen voor verheerlijking vinden nu naast de
meer traditionele heiligen hun plaatsje. Het gaat hier wel dus degelijk over diversificatie, niet
over vervanging. De maatschappelijke veranderingen in deze periode geven immers

428
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 410-412
429
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 197-202
430
Ibid., p. 277-280
431
Ibid., p. 224-233
432
Ibid., p. 277-280
433
WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 201-202
434
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 237-239
435
Ibid., p. 258-259
436
Ibid., p. 265-266
437
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 329

- 117 -
aanleiding tot het ontstaan van nieuwe types heiligen, maar dit impliceert geenszins dat de
aantrekkingskracht van de meer traditionele heiligen zou verminderen. Deze maatschappelijke
veranderingen vinden vaak hun oorsprong al in de twaalfde eeuw, hoewel ze pas in de
dertiende eeuw een significante impact hebben op de percepties van sanctitas.

De twaalfde eeuw kent een expansie van monastieke ordes. De decadentie van heel
wat benedictijneninstellingen roept immers heel wat weerstand op en er ontstaan verscheidene
nieuwe groeperingen die een terugkeer naar de christelijke wortels promoten. De vita
apostolica-beweging wordt gekenmerkt door strenge morele discipline en een hernieuwde
spiritualiteit waarbinnen Christus een meer menselijke plaats inneemt. In deze periode zien
we dan ook een heropleving van het eremitisme, een terugkeer naar het leven van de
woestijnvaders maar dan uiteraard in een geheel nieuwe context. Dit ongenoegen over de
laksheid en het formalisme van de officile Kerk bestond reeds in de elfde eeuw en vindt
vanaf de late elfde en twaalfde eeuw zijn neerslag in de oprichting van enkele nieuwe ordes.
De cistercinzers en premonstratenzers zijn hier voorbeelden van. Maar sommige versies van
deze terugkeer naar het ware, apostolische leven zijn nog een stuk radicaler en vele onder
hen worden dan ook door Rome als ketterijen bestempeld, zoals bijvoorbeeld de waldenzen
en de Italiaanse humiliati438. Deze radicale visies worden voornamelijk gedragen door de
groeiende groep van devote leken die zich om verscheidene redenen steeds meer en meer van
de officile Kerk vervreemd voelen. Ze zijn vooral gericht op een doorgedreven imitatio
Christi waarbinnen het armoede-ideaal een zeer belangrijke rol speelt. Enkele van deze
stromingen kunnen op steun van hoogstaande figuren rekenen en krijgen toch officile
toestemming zoals de franciscanen en de dominicanen in het begin van de dertiende eeuw.
Deze bedelordes zijn alleszins uitlopers van de twaalfde-eeuwse veranderingen in het
religieuze veld. Deze sterke reactie tegen rijkdom en pro armoede is sterk gelinkt met de
opkomst van de handel en het daarmee gepaard gaande ontstaan van de stedelijke
samenlevingen. Het zal dan ook vooral in dit stedelijke milieu zijn dat deze nieuwe religieuze
ontwikkelingen het eerst vaste voet aan wal krijgen. Hier zal het religieuze radicalisme
gekoppeld worden aan sociaal protest, dat vooral door de minder elitaire leken van meer
bescheidene komaf gedragen wordt439.

438
MENS, A., De kleine armen van Christus in de Brabants-Luikse gewesten (eind 12e begin 13e eeuw), in:
Ons geestelijk erf, nr. 37, 1963, p. 137-169
439
WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 169-172

- 118 -
Deze veranderende maatschappelijke achtergrond brengt een eigen invulling van het
concept heiligheid voort. De religieuze massa wil zich namelijk afzetten tegen de officile
Kerk. Een goede wijze waarop men deze ontevredenheid kan uiten is het zich afzetten tegen
de modellen die deze Kerk biedt voor het goede religieuze leven en het aanbieden van een
alternatief model. In deze nieuwe perceptie van sanctitas worden vooral de gevoeligheden van
deze periode gewaardeerd. Heel wat van de vernieuwingen van heiligheid zijn dus eigenlijk al
in het korte bovenstaande overzicht aan bod gekomen. Zo zal de toename van het aantal
monastiek ordes zorgen voor een verdringing van de traditionele bisschoppelijke heiligen.
Door de onderlinge rivaliteit van de ordes zal vanaf het begin van de dertiende eeuw een
duidelijke clricalisation van de mannelijke heiligen optreden 440. Vauchez spreekt zelfs
vanaf het einde van dezelfde eeuw over een ware crise de la saintet piscopale, althans toch
in de officile canonisatieprocessen441. Michael Goodich, een specialist in de dertiende-
eeuwse heiligheid, stelt zelfs dat meer dan 90% van zijn 518 bestudeerde heiligen leden van
monastieke ordes zijn. Het merendeel hiervan zijn monniken van bedelordes442. Vanaf het
begin van de twaalfde eeuw zien we ook een toename van het aantal eigentijdse heiligen. Dit
zijn heiligen die reeds binnen een halve eeuw na hun dood worden beschreven. Deze stijging
is weliswaar gestaag, maar er is toch duidelijk sprake van een trendbreuk443. In eerste instantie
gaat het vooral over heremieten en kluizenaars444, maar geleidelijk aan komen ook de nieuwe
lekenheiligen van bescheiden afkomst in aanmerking voor verheerlijking kort na hun dood.
Vanaf het midden van de dertiende eeuw behoort zelfs het overgrote deel van de heiligen uit
de Latijnse hagiografie tot deze categorie van nieuwe heiligen. We verwezen reeds naar de
nieuwe lekenheiligen van bescheiden afkomst. Naast het groter aantal reguliere heiligen valt
immers ook het toegenomen aantal leken op dat in aanmerking komt voor deze eer. Deze
toename startte in de tweede helft van de twaalfde eeuw. De stijging is echter vooral te wijten
aan de volkstalige hagiografie waarin de vroegchristelijke en laatantieke martelaren centraal
bleven staan, stelt Deploige445. Op het verschil tussen de volkstalige en de Latijnse
hagiografie komen we later nog terug. Parallel met het toegenomen belang van de bedelordes
wijzigt ook de sociale stratificatie van de heiligheid. Vanaf de tweede helft van de twaalfde
eeuw verlaat men de strategie van nobilitisering en kiest men voor een hagiografie die de
440
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 249-254
441
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 352-358
442
GOODICH, M., A profile of thirteenth century sainthood, in: Comparative studies in society and history, nr
. 18, Cambridge, 1976, p. 430, heruitgegeven in GOODICH, M.E., Lives and miracles of the saints. Studies in
medieval Latin hagiography, , Aldershot, 2004, xii + 306p.
443
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 197-202
444
Ibid., p. 265-266
445
Ibid., p. 258-262

- 119 -
sociale diversificatie van het maatschappelijk veld weerspiegelt. In dit sociaal pluralisme
verwerpt men de eenzijdige focus op personen van adellijke komaf en komen ook figuren van
lagere sociale afkomst als heiligen voor. De dertiende eeuw is een duidelijk scharniermoment
in deze evolutie446. Binnen deze niet-adellijke groep nemen stedelingen en handelaars, de
nieuw opkomende sociale groepen van deze periode, een prominente plaats in447. Het is
natuurlijk ook vooral in dit milieu dat de bedelorden werkzaam zijn. Hun belangrijke
klemtoon op armoede kan immers maar leefbaar zijn binnen een gemeenschap waarbinnen er
genoeg financile speelruimte is om een groep die van aalmoezen leeft te onderhouden. Enkel
de steden die via handel voldoende geldelijk surplus kunnen produceren kunnen dergelijke
regelingen draaiende te houden. Binnen deze stedelijke gemeenschappen voelt men ook
groeiende keuzemogelijkheden en probeert men het groeiende individualisme tegen te gaan
door een grotere verbondenheid en een aangepaste vorm van devotioneel leven 448. Het is dan
ook de lekenvroomheid die de grootste impuls tot innovatie biedt in deze periode. Door het
veroordelen van kindoblaten door onder andere de cistercinzers hebben de meeste nieuwe
heiligen er al een heel leven opzitten alvorens zich te wijden aan een religieuze carrire 449. De
aandacht voor deze nieuwe maatschappelijke groepen staat evenwel niet gelijk aan het
positief evalueren ervan, integendeel. Het is net het afzweren van de geneugten van het
stedelijke en wereldlijke leven dat centraal staat in de vele heiligenlevens uit deze periode450.
Tot slot is er nog een andere maatschappelijke groep die in deze nieuwe perceptie op
heiligheid recht van bestaan krijgt, namelijk vrouwen451. We zagen reeds dat buiten de
vroegste martelaressen en hier en daar een adellijke stichteres of abdis de roads to
paradise452 voor vrouwelijke heiligen vrij beperkt waren. De klerikale, en dus mannelijke
traditie, was immers zeer negatief over de mogelijkheden voor vrouwen om zichzelf te
overstijgen en dit hoogste stadium van perfectie te bereiken453. Het nieuwe concept van
heiligheid lijkt op maat geschreven van het zwakke geslacht dat in deze periode van
decandentie en moreel verval het enige blijkt te zijn dat de vervrouwelijkte en verzwakte

446
WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 203-205
447
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 233-234
448
WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 169-172
449
WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 48-49; p. 100-105
450
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 233-234
451
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 237-242, VAUCHEZ, La saintet en Occident ,
p. 243-249 of WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 224-225
452
Naar de titel van het boek van Allison Goddard Elliott. ELLIOTT, A., Roads to paradise: reading the lives of
the early saints, Hanover, 1987, 244p.
453
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 428-429

- 120 -
clerici nog durven terecht te wijzen454. Ook de gestage ontwikkeling van de Mariadevotie
vanaf het begin van de twaalfde eeuw biedt een opening naar vrouwen toe vanwege de
officile instanties455. Vanaf de dertiende eeuw neemt het aantal vrouwelijke heiligen toe
zodat tegen het begin van de veertiende eeuw ongeveer een kwart van de heiligen vrouwen
zijn456. De groep hagiografen blijft daarentegen wel exclusief mannelijk457.
Maar de grote veranderingen van het concept van heiligheid liggen niet alleen in de
prosopografische kenmerken van de heiligenpopulatie. De eigenschappen van een goede
heilige zijn ook drastisch gewijzigd ten opzichte van de voorgaande eeuwen. In de context
van de armoedebeweging en de steeds groter wordende kloof met de officile Kerk verschuift
de klemtoon van de sterke religieuze gezagsdrager, de saintly lord zoals Head en Noble hem
typeerden, naar de evangelische herder en redder van zielen die zijn kudde begeleidt en voor
hen lijdt in navolging van Christus. Vauchez spreekt van le modle vanglique. Dit model
is gebaseerd op een streng volgehouden ascese, een doorgedreven gelofte van armoede en een
volgehouden zielenzorg voor de gemeenschap458. Het zijn dus vooral onwereldse deugden die
centraal staan in de nieuwe opvatting van heiligheid459. Vooral de bedelorden zijn heel actief
in het prediken van deze levenswijze onder leken. Velen, zowel mannen als vrouwen, voelen
zich dan ook aangetrokken tot deze manier van leven. Deze courant penitentiel wordt ook
gekenmerkt door een grote waardering van liefdadigheid. Maar men kan ook een sterke
vergeestelijking van de religie opmerken. Men streeft een persoonlijke en meer directe band
met Christus na, een band waarbij men geen nood heeft aan de tussenpersonen van de
ontaarde Kerk. In een eerste fase is deze vorm van imitatio Christi nog vrij gematigd, zoals bij
bijvoorbeeld de franciscanen. Maar stilaan ontstaat een meer vergaande variant waarbinnen de
volledige overgave aan God centraal staat460. Deze stroming vindt zijn eerste uiting in de
bernardijnse mystiek vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw. Maar het is vooral in de
Zuidelijke Nederlanden dat dit streven naar mystieke eenwording voor het eerst tot bloei
komt, en dan voornamelijk in het milieu van cistercinzers en begijnen vanaf het einde van de
twaalfde en begin van de dertiende eeuw461. Dit ultieme redmiddel van de Kerk ligt immers

454
Dit is alleszins de retoriek van bijvoorbeeld Hildegard van Bingen. Zie AHLGREN, G.T.W., Visions and
rhetorical strategies in the letters of Hildegard of Bingen, in: CHEREWATUK, K. & WIETHAUS, U., Dear
sister: medieval women and the epistolary genre, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1993, p. 46-63
455
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 429-431
456
GOODICH, M., The contours of female piety in later medieval hagiography, in: Church history, nr. 50,
New Haven, 1981, p. 20-23, heruitgegeven in GOODICH, Lives and miracles, xii + 306p.
457
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 239-242
458
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 450-455
459
WEINSTEIN & BELL, Saints and society, p. 201-202
460
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 431-446
461
DINZELBACHER, P. & BAUER, D.R. (red.), Frauenmystik im Mittelalter, Ostfildern, 1985, p. 17-18

- 121 -
hoofdzakelijk in het affectieve, irrationele en zelfs pathologische en deze kenmerken vindt
men nu net voornamelijk bij vrouwen terug, meent men. Naast mysticas zijn er echter ook
wel enkele mystici gekend, maar deze vorm van sterk genterioriseerd religieus leven komt
toch erg vaak bij vrouwen voor. Mannen hebben immers ook nog andere manieren ter hun
beschikking om een belangrijke rol in het religieuze leven te spelen, terwijl vrouwen min of
meer beperkt zijn tot deze vorm van heiligheid. Men probeert Christus heel letterlijk na te
volgen in zijn lijden en men schuwt hiertoe geen automutilatie, zoals zelfkastijding of
overdreven vasten. Ook visioenen en profetische krachten maken deel uit van deze
persoonlijke band met Christus, de volledige overgave aan de goddelijke wil wordt immers
beloond met bovennatuurlijke gaven462. Deze neveneffecten staan echter vooral in de eerste
fase centraal, later komt de klemtoon meer en meer op de mystieke, extatische ervaringen van
deze buitengewone figuren te liggen463. Dergelijke mysticas deinzen er overigens niet voor
terug om de paus of de kerkelijke prelaten hard aan te pakken voor de mistoestanden in de
Kerk464. Deze nieuwe, persoonlijke spiritualiteit wordt door eigentijdse en eerder gewone
figuren genterioriseerd, maar we zien ook een duidelijke beweging naar exteriorisatie van
deze religieuze concepten. Zo zijn deze extatische vrouwen als het ware levende preken,
voorzien van exegetische commentaar door mannen465. In de dertiende eeuw raakt deze
omgang met het religieuze steeds meer en meer verspreid, eerst naar het Rijngebied en dan
vooral binnen dominicanengemeenschappen, vervolgens ook naar het noorden van Itali bij
de bedelorden. Op het einde van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw is deze
stroming op zijn hoogtepunt. Vooral in de Duitse sfeer en in Scandinavi en Itali leeft de
mystiek het langst door, hoewel het daar eerder over een speculatieve, sterk anti-
wetenschappelijke versie gaat. Vauchez spreekt zelfs vanaf circa 1370 over linvasion
mystique van de officile heiligheid tot ongeveer 1430466. We kunnen zelfs tot in de
vroegmoderne periode mystici en mysticas aantreffen467.
Deze innovaties zijn duidelijk geen losstaande veranderingen. Ze zijn allemaal
gerelateerd met elkaar. De nieuwe lekenvroomheid zet zich af tegen de officile kerk door een
zeer verinnerlijkte religiositeit, die vooral vrouwen blijkt aan te spreken. Deze stroming wil
ook zijn eigen helden die als propaganda en voorbeelden kunnen dienen, waardoor het
aantal eigentijdse heiligen stijgt. Een meer gematigde vorm van dezelfde religiositeit zien we

462
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 270-272
463
DINZELBACHER & BAUER, Frauenmystik im Mittelalter, p. 17
464
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 431-446
465
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 270-272
466
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 472-478
467
DINZELBACHER & BAUER, Frauenmystik im Mittelalter, p. 17-21

- 122 -
bij de bedelordes waarin mannen weer een belangrijke rol spelen zodat de nieuwe heiligen
niet enkel vrouwen zijn. Deze lekenvroomheid is afkomstig uit de meer bescheiden, stedelijke
handelsmilieus n er vindt ook zijn beste weerklank bij. Deze vernieuwingen komen uiteraard
niet overal tegelijkertijd en in dezelfde mate door. Grosso modo doen de innovaties zich het
eerst voor in de meest verstedelijkte gebieden van de Zuidelijke Nederlanden en het Noorden
van Itali, waarna de stroming uitzwermt naar het Rijngebied en zo naar de rest van Europa.
De meer perifere gebieden, zoals bijvoorbeeld Engeland of het Iberisch Schiereiland, voelen
meestal het laatst de impact van de veranderingen. De Kerk zal deze nieuwe religiositeit maar
in beperkte mate overnemen. Vauchez exhaustieve comparatieve studie toont immers aan dat
Rome zich slechts in hoogste nood gaat beroepen op deze nieuwe heiligen, zoals in periode
van crisis. Met deze nieuwe heiligen kan men namelijk meteen ook een grotere aanhang
verwerven. Desondanks zijn deze officile nieuwe heiligen eigenlijk eerder weinig innovatief:
Vauchez onderzoek van de canonisatiedossiers toont immers aan dat de interpretatie van de
heiligen erg conservatief is. De heiligen zijn duidelijk gemodelleerd door clerici en dienen
vooral als propaganda voor typische klerikale en spirituele waarden. Vauchez durf zelfs van
een monachisation du laicat spreken468.

Wat hierboven werd verteld, geldt echter vooral voor Latijnse hagiografie. Vanaf de
tweede helft van de twaalfde en vooral de dertiende eeuw komt in heel Europa echter het
gebruik van de volkstalen op. Deze volkstalen hebben hun eigen hagiografische traditie
ontwikkeld. In de keuze van de heiligen, van thematiek en van narratieve structuur staat deze
volkstalige hagiografie eigenlijk los van de officile Kerk. De teksten worden hoofdzakelijk
geproduceerd door religieuze leken of lagere clerici op basis van Latijnse bronnen en
gebaseerd de orale traditie. Ook het publiek is sterk verschillend van dat van de Latijnse
hagiografische literatuur469. De volkstalige heiligenlevens proberen uiteraard in een niet-
geleerde, eerder volkse vraag te voorzien470. Deze grotere onafhankelijkheid van de officile
Kerk zorgt voor een sterke interdependentie met de profane literatuur en de mentaliteit van
het publiek471. Centraal in deze volkstalige hagiografie staan vooral moord en onrecht. De
dood van een onschuldige roept immers de meest heftige gevoelens op. Vandaar dat de
volkstalige literatuur ook zeer gefascineerd blijft door de laatantieke en vroegchristelijke

468
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 446-448
469
GERKHE, Saints and scribes, p. 161-165
470
CAZELLES, B. & JOHNSON, P., Le vain sicle guerpir. A literary approach to sainthood through Old
French hagiography of the 12th century, Chapel Hill, 1979, p. 13-15
471
CAZELLES & JOHNSON, Le vain sicle guerpir, p. 16

- 123 -
martelaren voor het geloof, ook al neemt in de Latijnse hagiografie de aandacht voor deze
groep van heiligen stelselmatig af. Vooral voor vrouwen blijkt deze representatie van
heiligheid n van de meest succesvolle wegen naar populaire verheerlijking. De virago die
het tegen de ongelovige heidenen opneemt, kan immers op blijvende bewondering rekenen472.
Maar ook enkele eigentijdse martelaren komen in deze volkstalige heiligenlevens voor, niet
steeds naar de zin van de Kerk473. Zo blijkt de heilige Guinefort tot grote schaamte van de
Kerk een ten onrechte vermoorde hond te zijn474. Deze nieuwe cultussen zijn dan ook
overwegend niet-officile, lokale vereringen die spontaan ontstaan475. Vauchez wijst er wel op
dat deze fascinatie met martelaren vooral een niet-mediterraan verschijnsel is. In het
mediterrane gebied moet deze vorm van lokale devotie het afleggen tegen een sterke
fascinatie voor ascese en wereldverzaking476. Verscheidene historici hebben al gewezen op de
sterke verwevenheid van deze hagiografie met andere volkstalige genres 477. Zo bestudeerden
Brigitte Cazelles en Phyllis Johnson reeds de band tussen hagiografie en epiek in de Oud-
Franse hagiografie. Deze twee onderzoekers stelden dat deze volkstalige heiligenlevens eerder
om sentimentele redenen dan om morele redenen een grote aantrekkingskracht uitoefenden op
de middeleeuwse mens. Heilig worden is volgens de middeleeuwse, volkse opvatting
voorbehouden aan een kleine elite die door een bijzonder deugdzaam leven de wereldse
ijdelheid kan weerstaan. Medelijden en liefdadigheid worden als hoogste kwaliteiten gezien.
Deze heiligen zijn dan ook sterk vermenselijkt en zeker vanaf de dertiende eeuw beginnen
heiligenlevens steeds meer en meer op melodramas te lijken. De heilige wordt voorgesteld
als een hulpeloos individu dat langzamerhand wordt getransformeerd tot een heilige door het
moeizaam doorstaan van vele, moeilijke testen en verleidingen, gestuurd door kwaadaardige
tegenkrachten478. Een ander opvallend kenmerk van deze volkstalige hagiografie is een sterk
geloof in magie, verpakt in de christelijke term mirakels. De volkstalige visie op heiligheid
is duidelijk verschillend van de officile rol van een heilige als bemiddelaar. De populaire,
volkse heiligen steunen vooral op hun individuele kracht en ze hebben in eerste instantie een

472
WOGAN-BROWN, Saints lives and womens literary culture, p. 3
473
CAZELLES & JOHNSON, Le vain sicle guerpir, p. 193
474
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 173-183
475
CAZELLES & JOHNSON, Le vain sicle guerpir, p. 194
476
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 255-256
477
GERKHE, Saints and scribes, p. 163-164 of PHILIPPART, G., Ldition mdievale des lgendiers latins
dans le cadre dun hagiographie gnrale, in: BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval
literature. A symposium. (Proceedings of the 5th international symposium organized by the Centre for the Study
of vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18 November, 1980), Odense,
1981, p. 150-151
478
CAZELLES & JOHNSON, Le vain sicle guerpir, p. 14-20 ; p. 24

- 124 -
verzoeningsfunctie. Volkstalige hagiografie is ook veeleer ritualistisch dan biografisch
opgevat479.

Romes inmenging met de cultus van heiligen dateert eveneens van deze periode. In
oorsprong werden heiligen gemaakt door een spontane, populaire verering die ondersteuning
zocht bij een bisschop. Via een translatio verkregen populaire figuren zo de status van
erkende heiligen. Parallel met de uitbouw van de pauselijke macht kunnen we echter een
toenemende controle vanuit Rome over de heiligencultussen opmerken. Op die manier heeft
de Gregoriaanse hervorming bijgedragen tot het reguleren en het definiren van de officile
visie op sanctitas. In de tweede helft van de twaalfde eeuw treedt de pauselijke
canonisatieprocedure stevig in concurrentie met de bisschoppelijke translatios en vanaf 1170
dooft deze laatste methode dan ook geleidelijk aan uit zodat tegen het eerste kwart van de
dertiende eeuw de pauselijke canonisatie als enige weg tot erkende heiligheid overschoot. In
eerste instantie houdt de pauselijke canonisatie niet meer in dan het erkennen van de populaire
heiligen die hen worden voorgelegd, als een soort ultieme goedkeuring van een beperkte elite
van heiligen. Zeker niet alle heiligen worden immers voorgedragen aan Rome: enkel die
zaken van hen die voldoende, en vooral genoeg illustere, voorstanders hebben, worden aan de
paus voorgelegd. Met de controle of goedkeuring van alle andere culten houdt het pausdom
zich liefst niet bezig. Vanaf Alexander III begint men met de uitbouw van een juridisch kader
dat de pauselijke aanspraak op het alleenrecht op canonisatie moet ondersteunen. Vooral de
bepalingen, vastgelegd op het vierde Lateraanse concilie, zijn hierin doorslaggevend en met
de opname van het Audivimus480 in de decreten van Gregorius IX in 1234 is het pleit voor
eens en voor altijd beslecht in het voordeel van Petrus opvolgers. Men stelt ook een vaste
procedure in die men progressief verstrengt. In de praktijk echter zullen slechts een heel
beperkt aantal vereerde figuren de status van gecanoniseerde heilige bereiken. De gelovigen
lijken ook zelden het onderscheid aan te voelen tussen een canonisatie door Rome en een
translatie door een plaatselijke bisschop. Voor de periode 1198-1276 zijn er dan ook maar 48
aanvragen, waarvan slechts 23 succesvol481.
Wat houdt die canonisatieprocedure nu precies in? Welke zijn de vereisten die men
aan de officile heiligen oplegt? Bij het vastleggen van de procedure heeft vooral paus

479
SCHMITT, J-CL. (red.), Les saints et les stars. Le texte hagiographique dans la culture populaire. Etudes
prsentes la socit dethnologie franaise. Muse des arts et traditions populaires, 1979, Parijs, 1983, p. 18
480
Oorspronkelijk een paragraaf uit een brief van paus Alexander III aan de Zweedse koning die stelde dat men
geen personen mocht vereren zonder de toestemming van Rome, ook al vertoonden die personen alle kenmerken
van heiligheid.
481
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 25-37; p. 60-62

- 125 -
Innocentius III een belangrijke rol gespeeld. Hij is immers de eerste die de deugden tijdens
het leven op gelijke hoogte stelt met mirakels. Tot dan waren het immers vooral deze
wonderdoende krachten die doorslaggevend waren voor het vormen van een aura van
heiligheid rondom personen. Men geloofde immers dat mirakels ook door de duivel in
vermomming konden worden uitgevoerd en het was dan ook van het allergrootste belang dat
de zogenaamde mirakelen grondig gevalueerd werden alvorens te worden erkend als
authentiek. Ondanks alle kritiek en twijfels blijven mirakels wel een noodzakelijke
voorwaarde voor het in aanmerking komen voor de titel van heilige. Normaalgezien duidde
de paus drie onderzoekers aan die de aanvraag ter plaatste gingen onderzoeken. Ze waren
verantwoordelijk voor het verhoren van getuigen, het vaststellen van mirakels, het beoordelen
van de Vita, Hun inlichtingen werden door enkele lagere clerici opgetekend in een dossier.
Deze personen traden ook vaak op als tussenpersonen voor de contacten met de plaatselijke
bevolking en als vertalers. Dit dossier werd naar Rome gestuurd en bestudeerd door enkele
kardinalen die daartoe door de paus waren aangeduid. Het uiteindelijke oordeel werd
voorbehouden aan de paus. Vanaf de late twaalfde eeuw werd deze procedure duidelijk meer
rigoureus en werd de controle van de paus op de canonisaties steeds groter. Zo werden
bijvoorbeeld in de periode 1198-1276 niet minder dan 18 van de 48 dossiers niet voldoende
bevonden door de paus en moest het onderzoek worden heruitgevoerd. De taak van de
onderzoekers werd ook geleidelijk ingekrompen van een meer actieve en oordelende rol naar
een uitsluitend registrerende rol. Zo kregen deze onderzoekers onder Gregorius IX formae
interrogatorii mee, een vragenlijst die moest beantwoord worden. Men bleek vooral
genteresseerd in de details over genezingen, die het merendeel van de mirakels post mortem
uitmaakten. Wie werd er genezen, waar had de genezing plaats, hoe lang leed men al aan de
ziekte,? Soms werden zelfs enkele personen gevraagd om te komen getuigen voor de paus
of zijn kardinalen. Vooral in de eerste helft van de dertiende eeuw versnelde de ontwikkeling
van het canonisatieproces, maar in feite waren heel wat van de stipulaties al op het einde van
de twaalfde eeuw in voege, hoewel slechts op een informele en embryonale manier482.
Zoals hierboven reeds aangestipt meent Vauchez dat Rome innovaties in het beeld van
heiligheid slechts in beperkte mate en vertraagd heeft gencorporeerd. Wanneer men toch
overgaat tot het canoniseren van een meer vernieuwende heilige, dan doet men dit vooral om
de steun van de aanhangers van die welbepaalde heilige voor zich te winnen483. Ook Goodich
wijst in verscheidene van zijn artikels op de verwevenheid tussen canonisatie en politiek. Hij

482
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 39-67
483
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 446-448

- 126 -
stelt dat de canonisatieprocessen vooral de richting van het officile kerkelijke beleid
weerspiegelen en de sociale groepen die dit beleid steunen, veel meer dan de populaire
devotie. Vooral de strijd tegen ketterij bepaalt de keuze van officile heiligen zeer sterk,
meent Goodich484. We moeten dus goed in het achterhoofd houden dat de officile, de
Latijnse en de volkstalige heiligen helemaal niet dezelfde kenmerken vertonen. De politiek
van canonisatie is zeker en vast niet innovatief, maar door de grote nadruk op een nauwkeurig
onderzoek, met getuigen en details, en de virtutes heeft Rome wel een belangrijke indruk
nagelaten op de latere hagiografen. We zien immers vanaf de twaalfde eeuw een tendens tot
meer biografische Vitae waarin de deugden van een heilige meer centraal komen te staan
dan zijn mirakelen485. Parallel hiermee neemt Deploige ook een afname van de productie van
miracula waar voor de zuidelijke Nederlanden vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw486.

Tot slot nog een woordje over mirakels. Zowel in de officile canonisatie als in de
hagiografie, en dan vooral de volkstalige heiligenlevens, nemen mirakels een bijzonder
centrale plaats in. Ook Guibertus heeft een bijzondere fascinatie voor de wonderdoende
krachten van heiligen. Naar mirakels en hun geschiedenis is sinds de jaren tachtig al historisch
onderzoek verricht, onder andere door Benedicta Ward487 en Pierre-Andr Sigal488.
Augustinus is n van de eerste die de mirakels van een theoretische omkadering
probeert te voorzien. Naast de wonderen die God dagelijks en zichtbaar bewerkstelligt
(natura), zijn er de chte miracula, stelt hij, die supra natura manifestaties van Gods
almachtigheid zijn. Mirakels zijn als het ware het doorschemeren van de voor ons verborgen
goddelijke orde die in alle dingen aanwezig is, tekens van God aan de mens489. Augustinus
ideen blijven tot de twaalfde eeuw onbetwist. Dan breekt de discussie over mirakels echter
weer uit. Men gaat een hirarchisch onderscheid tussen de mirakels aanbrengen. Er zijn
immers gewone mirakelen die behoren tot de dagelijkse gang van de natuur n echte mirakels
van God contra natura. Hierdoor krijgt men een grotere vrijheid voor het onderzoeken van
mirakels vanuit een (pseudo-)wetenschappelijk standpunt en voor het zoeken van logische
verklaringen. Maar, zoals Augustinus reeds opmerkte, moet men steeds op zn hoede zijn

484
GOODICH, M., The politics of canonization in the thirteenth century: lay and mendicant saints, in: Church
history, nr. 44, 1975, p. 305-307 of GOODICH, M., Innocent III and the miracle as a weapon against disbelief,
in: SOMMERLECHNER, A. (red.), Innocenzo III. Urbs et orbis. Vol 1, Rome, 2003, p. 456-470, terug te vinden
in: GOODICH, Lives and miracles, xii + 306p.
485
WARD, B., Miracles and the medieval mind. Theory, record and event, 1000-1215, Philadelphia, 1989, 322p.
486
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 191-193
487
WARD, Miracles and the medieval mind, 171-175
488
SIGAL, P-A., Lhomme et le miracle dans la France mdivale (XI e XIIe sicle), Parijs, 1985, 349p.
489
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 2-4

- 127 -
voor mirakelen van de duivel. Deze sluwe misleider kan immers magie gebruiken om
eveneens miraculeuze zaken te bewerkstelligen490. Mirakels komen weliswaar geregeld in
exempla-collecties voor, maar men blijft toch een eerder afwachtende houding hanteren. Zo
stelt Aelred van Rievaulx bijvoorbeeld dat mirakels geen zekere gids tot de deugd zijn491.
Mirakels worden op het einde van de twaalfde eeuw eigenlijk vooral in de lekenpredikatie
gebruikt. Caesarius van Heisterbach beveelt zijn Dialogus Miraculorum bijvoorbeeld aan
aan hen die arm zijn, niet in deugd, maar in kennis492. De meeste mirakelcollecties zijn dan
ook voornamelijk begaan met het verheerlijken van de heilige en hierdoor ook van God.
Augustinus zei reeds dat mirakels drie doelen dienen: het bekeren van ongelovigen, het
versterken van het geloof bij gelovigen en het verheerlijken van God493. De tendens in de
theologie om meer en meer te zoeken naar het hoe en het waarom wordt duidelijk niet
belangrijk geacht494. God kan immers toch alles? Mirakels worden dan ook gezien als een
werkelijk deel van het dagelijkse leven, het contact tussen het dagdagelijkse en het
bovennatuurlijke wordt zelfs verwacht. Mirakelverhalen tonen dan ook vooral de noden aan
van de levenden en zijn in feite in heel veel gevallen eerder banaal495. Sigal analyseerde 4756
mirakels uit Vitae en mirakelcollecties uit de elfde en twaalfde eeuw en kon zo de aard van de
goddelijke tussenkomsten (genezingen, goddelijke straffen, gunstige tussenkomsten, het
bevrijden van gevangen, visioenen, profetien om er enkele te noemen) naar klasse, sekse en
geografische afkomst analyseren. Het grootste deel van de miraculs bleken uit de lagere
klassen te komen (zon 60%). Zij vroegen vooral genezingen voor blindheid, doofstomheid en
verlamming. Edelen bleken zowel genezingen als goddelijke straffen af te smeken van de
heiligen, terwijl clerici opvallend veel gunstige tussenkomsten en visioenen verkregen. Edelen
kenden ook een grotere mobiliteit dan clerici of het volk. Vrouwelijke wonderzoekers
kwamen voornamelijk voor bij de lagere klassen, maar bleven over het geheel genomen sterk

490
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 4-13
491
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 25
492
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 26
493
Latere auteurs zullen hieraan nog andere doelstellingen toevoegen zoals het aantonen van de waarheid van
bepaalde christelijke doctrines of de gelovige gemeenschap van stichtende voorbeelden voorzien die ze moeten
proberen imiteren (Augustinus was eerder sceptisch over de mogelijkheid om dergelijke grootse figuren te
kunnen navolgen). Zie GOODICH, M., Miracles and disbelief in the late Middle Ages, in: Mediaevistik, nr. 1,
Frankfurt, 1988, p. 23-38 en GOODICH, Innocent III and the miracle , p. 456-470, terug te vinden in:
GOODICH, Lives and miracles, xii + 306p.
494
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 24-32
495
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 33; SIGAL, Lhomme et le miracle , p. 288 of BOYER, R.,
An attempt to define the typology of medieval hagiography, in: BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.),
Hagiography and medieval literature. A symposium. (Proceedings of the 5 th international symposium organized
by the Centre for the Study of vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18
November, 1980), Odense, 1981, p. 31-35

- 128 -
ondervertegenwoordigd496. De mirakels die mensen verzochten, zeggen dus veel over de
belangen van een bepaalde groep. Opmerkelijk is dat zowel Sigal als Ward besluitten dat de
meeste mirakels waarschijnlijk wel ergens op gebeurde feiten zijn gebaseerd. Zelden kon men
immers enige vorm van fraude vaststellen497. Voor een middeleeuwer was een mirakel even
tastbaar en realistisch als een neutron of een proton voor ons de dag van vandaag is. Ward
stelde ook vast dat mirakelverhalen zeer vaak een vorm van propaganda waren voor het een of
ander heiligdom dat relieken bezat. Deze propaganda kon zowel in woord als in beeld zijn498.
Eens een bepaald pelgrimsoord vaste erkenning had gekregen zien we immers het aantal
mirakels sterk teruglopen499. We zouden echter ook kunnen vermoeden dat wegens de enorme
toeloop van pelgrims het gewoonweg niet meer haalbaar was om zich op het neerschrijven
van mirakelverhalen toe te leggen. Maar ook Vauchez ziet een verandering van attitude van
de pelgrims die om mirakels kwamen bidden. Terwijl men oorspronkelijk als wederdienst
voor een mirakel zijn eigen persoon bond aan de heilige, gaat men vanaf het einde van de
twaalfde eeuw deze belofte vervangen door een betaling, in geld of in natura, door het geven
van meer aalmoezen of door zichzelf in te zetten voor de propaganda van de heilige die men
verantwoordelijk acht voor het mirakel, zeker als het zogenaamde nieuwe heiligen betreft die
een steuntje in de rug wel kunnen gebruiken500. Men noteerde overigens mirakels zeer
inconsequent meent Ward501. Sigal heeft dit proces van registeren en verspreiden van mirakels
bestudeerd. Hij meent dat het verkondigen van mirakels vooral een spontane reactie van de
miraculs was, die eventueel kon worden gevolgd of worden versterkt door de religieuze
gemeenschap die verantwoordelijk was voor het heiligdom. Die beschikten immers over meer
contacten en communicatiemiddelen en konden daardoor essentieel zijn in de ontwikkeling
van een essor de miracle. Sigal verwijst onder andere naar de belangrijke taak van de
custodes, die voor het onderhoud van hun kerk verantwoordelijk waren. Deze custodes of
kosters verbleven zelfs permanent in de kerk en waren hierdoor vaak de eerste getuigen van
mirakels. Desondanks kwam het eerste initiatief steeds vanuit de populaire devotie502.
Wanneer men echter zn zaak voor Rome bracht om de officile erkenning van de paus te
verkrijgen voor zijn heilige, werd er zoals gezegd een veel nauwkeuriger dossier over de
mirakels opgesteld. Zoals reeds gezegd bepaalden de mirakels maar deels of de aanvraag

496
SIGAL, Lhomme et le miracle , p. 293-308
497
SIGAL, Lhomme et le miracle , p. 312; WARD, Miracles and the medieval mind, p. 215-216
498
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 530-540
499
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 125-126
500
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 530-540
501
WARD, Miracles and the medieval mind, p. 34
502
SIGAL, Lhomme et le miracle , p. 165-188; p. 225

- 129 -
succesvol zou behandeld worden, een heilige beschikte immers maar over wonderdoende
krachten bij gratie van God als teken van zijn deugdzame leven. De virtutes waren zeker even
belangrijk, iets waar onder andere de cistercinzers sterk op wezen503. Het belang van de
miracula-collecties nam vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw dus af504.
Ten slotte merkt Sigal nog op dat hij weinig evolutie doorheen zijn bestudeerde
periode, de elfde en de twaalfde eeuw, kon opmerken, noch in de samenstelling van de groep
miraculs, noch in de aard van de mirakels. Ook ten opzichte van studies over de mirakels
uit de Karolingische periode of die van de dertiende eeuw nam hij weinig opmerkelijke
verschillen waar. Pas vanaf de veertiende eeuw kunnen we spreken van een significante
veranderende houding ten opzichte van mirakels505. Het lijkt er dus op dat mirakels eerder een
bouwsteen van de traditie zijn, meer dan een veld waarin zich vernieuwingen manifesteren.

Het is in deze sterk veranderende en interessante context dat Guibertus zijn brieven
schrijft en zijn hagiografische fascinaties vorm krijgen. Waar moeten we onze monnik nu
precies plaatsen in deze evolutie van het heiligheidsconcept? Wat spreekt hem nu het meest
aan in deze twee sterk uiteenlopende figuren van Hildegard van Bingen en Sint-Martinus?
Leunt hij eerder aan bij de traditionele interpretatie van vereerde figuren of horen we al echos
van de toekomt in zijn interesses doorklinken? Dit zijn de vragen die we ons in het vervolg
van dit deel zullen bezighouden.

503
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 530-540; KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, p.
94 of DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 191-193
504
DEPLOIGE, Hagiografische strategien en tactieken, p. 191-193
505
SIGAL, Lhomme et le miracle , p. 312-313

- 130 -
2. Guibertus en Sint-Martinus
2.1 Sint-Martinus van Tours
Alvorens we Guibertus perceptie van Sint-Martinus kunnen bestuderen, moeten we ons kort
een beeld vormen van wie deze persoon nu eigenlijk was en vooral: hoe men zich deze heilige
in de voorafgaande periode voorstelde.
Sint-Martinus werd geboren rond 336 in Sabari in Pannoni (nu in het huidige
Hongarije). Hij genoot zijn opvoeding te Pavia. Reeds vanaf zijn vroegste kinderjaren
vertoonde hij een grote interesse voor het christelijke geloof, hoewel zijn ouders beiden
heidenen waren. Zijn vader was het echter niet eens met de keuzes van zijn zoon en verplichte
hem het leger in te gaan op de leeftijd van 15 jaar. Martinus kon zich echter niet verzoenen
met een dergelijk leven van geweld en rond zijn twintigste levensjaar verliet hij de keizerlijke
troepen. Martinus trok vervolgens naar Tours om er de bisschop, Hilarius, te dienen. Hij
ondernam ook nog een poging om zijn ouders te bekeren, maar dit draaide op een mislukking
uit. Martinus trok zich daarop terug uit de wereld en stichtte een klooster te Ligug, niet ver
van Poitiers waar ook Hilarius zich op dat moment bevond. Deze manier van leven betekende
een hele innovatie. Het monastieke levensideaal was immers tot dan toe voornamelijk tot het
Oostelijke deel van het Middelandse Zeegebied beperkt gebleven. In het klooster van Ligug
verrichtte hij tevens zijn eerste mirakels. Martinus oefende een enorme aantrekkingskracht uit,
vooral op de lekenbevolking. Naast vele volgelingen leverde dit hem ook de bisschopszetel
van Tours op. De bevolking van Tours was immers zo vol van de heilige dat ze hem min of
meer verplichtten om dit ambt op te nemen, ondanks alle tegensputteringen van de clerus n
van Martinus zelf. Als bisschop kwam Martinus in direct contact met de keizer en diens
politiek spel. Desondanks bleef de heilige ook zijn roeping als monnik volgen en hij stichtte
het klooster van Marmoutier nabij Tours waar hij de waardigheid van abt op zich nam.
Martinus was actief betrokken bij de bekering van de lekenbevolking, zowel van de elite als
van de lagere groepen in de maatschappij. Hij stierf rond het jaar 397506. Martinus was dus
n van de eerste heiligen die enkel voor hun leven en niet voor hun martelaarschap werden
vereerd. Hij leefde dan ook in een periode waarin het christendom langzamerhand vaste voet
aan grond kreeg.

506
Op basis van de Vita van Sulpicius Severus, geamendeerd door Clare Stancliffe. Zie STANCLIFFE, C., St.
Martin and his hagiographer. History and miracle in Sulpicius Severus, Oxford, 1983, p. 111-133

- 131 -
Deze chronologie is hoofdzakelijk gebaseerd op de werken over Sint-Martinus van
Sulpicius Severus, een leerling en jongere tijdgenoot van Martinus507. Gezien de nieuwe
opvatting over heiligheid moest Sulpicius eigenlijk vanaf nul beginnen bij het schrijven van
zijn Vita. Dit werk zal dan ook een enorme impact hebben op de ontwikkeling van de
hagiografie. Vooral de perfecte harmonie die Sulpicius creerde tussen Martinus monastieke
perfectie en zijn pastorale activiteiten verklaart de enorme voorbeeldrol die deze Vita voor de
hagiografische literatuur betekende508. Nochtans werd de Vita niet algemeen positief
aanvaard. Vele tijdgenoten, die vaak Martinus nog persoonlijk gekend hadden, konden het
immers helemaal niet vinden met Sulpicius voorstelling van Martinus als groot thaumaturg.
Sulpicius had immers vooral Martinus wonderdoende krachten en mirakels in de verf
gezet509. Het heiligenleven van Martinus is dan ook verre van een neutraal verslag, maar
diende vooral Sulpicius eigen belangen510. Sulpicius is natuurlijk niet de enige die interesse
heeft gehad in Sint-Martinus. Zo vinden we Sint-Martinus ook bij Gregorius van Tours terug
en werd het leven van de heilige al vele keren herschreven. Dergelijke herschrijvingen zijn
echter verre van neutraal. Meestal houden ze subtiele en minder subtiele wijzingen in het
discours omtrent heiligheid in. Zo maakte men van Martinus in de Merovingische periode
eerder een adellijke bisschop en werden zijn lagere sociale afkomst en zijn charisma als
monastiek asceet naar de achtergrond gedwongen511. In de Karolingische hagiografie werd
zijn spirituele leven terug meer centraal geplaatst en vanaf de tiende en elfde eeuw ontstond er
een hele literatuur waarin men probeerde aan te tonen dat het mogelijk was om een evenwicht
te bereiken tussen cura exteriorum van de dux (de functies binnen de Reichskirche) en de
cura interiorum van de pastor (de bekommernissen om het zielenheil van de kudde). Ook
Sint-Martinus werd hierbij ingeschakeld. Na de Gregoriaanse Hervorming ging men echter
net de asceet in Sint-Martinus benadrukken, ten koste van zijn positie als geestelijk leider 512.
Hoe men een heilige voorstelt is dus duidelijk afhankelijk van de context waarin het
heiligenleven moet dienen en welke debatten men probeert te beslissen in een breder
maatschappelijke context. Elke heiligenleven is tevens dus de constructie van een bepaalde
versie van de heilige.

507
Van zijn Vita bestaan een Engelse vertaling. Zie HOARE, F.R., Sulpicius Severus. The life of Saint Martin
of Tours in: NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. 1-29
508
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 332
509
STANCLIFFE, St. Martin and his hagiographer,, p. 1-11; p. 149-159
510
Dit is het uitgangspunt van Stancliffes uitmuntende analyse van de relatie tussen Martinus en Sulpicius. Zie
STANCLIFFE, St. Martin and his hagiographer,, p. 1-11; 396 p.
511
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 333 of KITCHEN, Saints lives and the rhetoric of gender, p. 46
512
VAUCHEZ, La saintet en Occident , p. 333-336

- 132 -
2.2 Guibertus van Gembloers, een levenslange bewonderaar van Sint-Martinus
Sinds Guibertus als kleine jongen in contact is gekomen met de Vita van Sint-Martinus door
Sulpicius Severus, blijft hij als het ware zijn leven lang gebeten door de microbe van Sint-
Martinus. Tot aan zijn dood blijft hij gefascineerd door deze heilige en zet hij zich in voor de
verspreiding van diens cultus. Zijn grote voorliefde voor deze heilige leverde hem zelfs de
bijnaam Guibertus Martinus op, kunnen we lezen in brief 54513. Het moet ons dan ook niet
verwonderen dat Sint Martinus in niet minder dan 20 brieven wordt vermeld. Opvallend is dat
geen enkele brief die aan een vrouw of een vrouwengemeenschap is gericht vermelding maakt
van Sint-Martinus (tenzij in de vragen aan Hildegard van Bingen). Guibertus vindt dus
duidelijk dat Sint-Martinus niet het goede religieuze model is om vrouwen voor te houden.
Natuurlijk belichaamt Martinus als bisschop ook geen haalbaar voorbeeld voor vrouwen,
maar toch is het opvallend dat hij er zelfs geen enkele vermelding van maakt. Wanneer we
deze 14 brieven aan vrouwen niet meerekenen, gaat het percentage van brieven dat Martinus
vermeldt uiteraard sterk omhoog, tot 71%. We zagen reeds dat 5 brieven zelfs enkel en alleen
over Sint-Martinus handelen. Guibertus schreef vooral grote prelaten aan over Sint-Martinus,
vermoedelijk in de hoop hen te kunnen winnen voor zijn promotiecampagne voor Sint-
Martinus. De brievencollectie van Guibertus kan gebruikt worden voor de studie van
uiteenlopende aspecten van de heilige, van zijn cultus tot de kerken die aan Sint-Martinus zijn
gewijd of de deugden die Guibertus aan de heilige toeschrijft. In deze masterproef ligt de
klemtoon op het achterhalen van Guibertus visie op Sint-Martinus en we zullen dan ook niet
alle deelaspecten behandelen. In appendix 5 staan echter alle verschillende themas opgesomd
die met betrekking tot Sint-Martinus in de briefverzameling aan bod komen, met daarnaast
steeds de nummers van de brieven waarin er informatie over dat thema te vinden is. Hierdoor
wordt een opening gelaten voor toekomstige onderzoekers die zo een inventaris van de grote
themas in de briefwisseling ter hunner beschikking hebben.

In eerste instantie willen we bekijken hoe Guibertus Sint-Martinus percipieert. Op


welke kwaliteiten legt onze monnik de nadruk? Enkele brieven gaan specifiek in op de
deugden van Sint-Martinus. In brief 9 lezen we de volgende deugden: Martinus is standvast,
gematigd, buitengewoon vroom, heeft de zuiverheid van een engel, is vlijtig en toegewijd aan
zijn gebeden en vasten. Hij heeft ongelofelijk veel geduld met de heidenen en ketters die hij
vervolgt en evenveel bezieling bij het prediken. Hij blinkt uit in vroomheid, medelijden en

513
Ep. LIV, r. 114-127

- 133 -
liefdadigheid en de enorme discipline die hij aan de dag legt om zich toe te leggen op zijn
studie is bijna bovenaards. Hij is goed bekend met het lijden van Christus, aangezien hij zelf
regelmatig zijn lichaam kastijdt. Maar zijn allergrootste deugd is vooral zijn volharding in
gehoorzaamheid514. In brief 47 typeert Guibertus hem als trouw, bescheiden, gehoorzaam,
liefdevol, geduldig, godvrezend en ijverig in zijn studies, als rechtvaardig, vriendelijk, puur,
standvastig en waarheidlievend. Daarenboven is hij enorm onder de indruk van de vele
mirakels die Sint-Martinus reeds bij leven verrichtte515. In brief 48 heeft Guibertus het over
zijn medelijden, zijn geloof, zijn zuiverheid, geduld en nederigheid, zijn gehoorzaamheid en
liefdadigheid, zijn ijver in studie en ascese en ten slotte zijn goede inborst 516. Waarschijnlijk
kunnen we nog heel wat voorbeelden opsommen, maar de algemene teneur is wel duidelijk.
Guibertus dicht Sint-Martinus zowat de hele catalogus aan hagiografische deugden toe.
Guibertus versie van de heilige is dus erg stereotiep. Hiermee plaatst hij zichzelf in de lijn
van de hagiografische traditie die er rond Sint-Martinus bestaat. Guibertus stelt Martinus
voornamelijk voor als heilige antistes of bisschop. Hij spreekt vaak over de heilige als onze
beschermheer en legt ook vaak de nadruk op Martinus rol als verdediger van het geloof.
Ook de vele verleidingen die Martinus vanwege de duivel moest doorstaan zijn een frequent
thema in zijn lange uiteenzettingen. Slechts hier en daar verwijst hij naar Martinus als een
martelaar. Waar Guibertus misschien wel eerder van de traditie afwijkt, is het feit dat hij soms
beklemtoont dat Martinus een zeer armoedig leven leidde: quondam pauperis, sed nunc
ditissimi/diuitus517. Horen we hierin een echo van het vita apostolica-ideaal dat vanaf de
elfde eeuw opduikt? Nochtans worden sinds de Merovingische periode de heilige bisschoppen
meer en meer gemodelleerd als aristocratische figuren. De veranderde sociale context brengt
dus een nieuwe fase in de constructie van Sint-Martinus met zich mee. Deze focus op een
meer bescheiden komaf en een leven van armoede loopt parallel met de al eerder
gesignaleerde verschuiving naar ascese en het spirituele leven vanaf de Gregoriaanse
Hervorming. Tot slot valt nog een andere term op die in de nieuwe devotie een erg pivotale
rol speelt. Guibertus duidt het vieren van de eucharistie soms aan als het vieren van het
goddelijke mysterie518. Daarnaast wordt deze uitdrukking ook gebruikt met betrekking tot de
mirakels van Sint-Martinus519. Ook in verband met de relieken van Sint-Martinus legt hij de

514
Ep. IX, r. 175-190
515
Ep. XLVII, r. 51-113
516
Ep. XLVIII, r. 75-215
517
Ep. XLIX, r. 339-340 of Ep. XLVII, r. 71-72
518
Zie bijvoorbeeld Ep. LIV, r. 406
519
Ep. XLVIII, r. 130-131

- 134 -
nadruk op het inherente mysterium ervan520. De term komt te weinig voor om echt te spreken
van een fascinatie voor de goddelijke mysterin of voor de eucharistie maar Guibertus lijkt
dus wel enigszins benvloed door de nieuwe interesses van zijn tijd.
Waar Guibertus in het bijzonder in genteresseerd lijkt te zijn, zijn de mirakels van
Sint-Martinus. In brief 6 kunnen we immers lezen dat hij de kanunniken van Chteauneuf had
aangeraden om de mirakels van Sint-Martinus meer bekend te maken521. Dit hadden de
kanunniken tot dan toe nagelaten uit pure luiheid, meent Guibert, en zodra hij te horen kreeg
dat ze de mirakelen die zich aan het graf van zijn geliefde heilige voordeden, niet optekenden,
heeft hij ze dit dan ook ernstig verweten522. In brief 6 verhalen de kanunniken enkele mirakels
aan Philippe van Heinsberg. De meeste mirakelen betreffen genezingen: het gaat over een
verlamde man, een metselaar die van een hoge muur gevallen was, een vrouw met een
verlamde hand, een blinde man en een jongen geboren met misvormde benen. Daarnaast
bevat de brief ook nog het relaas van een miraculeuze redding van een pelgrim die bijna
verdronken was en de goddelijke wraak die Martinus deed neerdalen op een ridder die Sint-
Brixius, n van Martinus leerlingen, had beledigd523. Dergelijke onverwachte ontdekkingen
in brieven kunnen een goede aanvulling bieden bij het onderzoek naar de aard van mirakels in
de twaalfde eeuw. Hetgeen de kanunniken van Tours ons vertellen, sluit vrij nauw aan bij de
conclusies van Sigal. Die concludeert immers dat het merendeel van de mirakels genezingen
betreft, hoofdzakelijk verlammingen, blinden en doofstommen524. Ook zijn these dat kinderen
bijna steeds door hun ouders worden gebracht, blijkt te kloppen. De verlamde kleine jongen
wordt immers door zijn moeder na een visioen naar het heiligdom gebracht. Ook de opvatting
dat le miracle apparat ainsi comme une sorte de rvlateur de la situation infrieure de la
femme au Moyen Age central525 lijkt door deze gegevens bevestigd te worden. Van de blinde
man en de ridder die gestraft werd kennen we de naam, respectievelijk Gerardus van
Castellione (Chtillon?) en ene Mattheus. Erg bezorgd om de details lijken de kanunniken dus
niet. In een vorige brief aan Philippe hebben de kanunniken het ook al over enkele
miraculeuze verschijningen en visioenen die leden van hun eigen gemeenschap waren
overkomen, namelijk iemand genaamd Herv en ene Hildebertus, met de bijnaam Paganus.
Om te bewijzen dat de deze mirakels niet verzonnen zijn, verwijzen ze naar n van de oudste
leden van de gemeenschap, Robertus bijgenaamd Ruffus, die alles nog meegemaakt heeft als

520
Ep. IX, r. 725
521
Ep. VI, r. 28-38
522
Ep. IX, r. 413-425
523
Ep. VI, r. 139-205
524
SIGAL, Lhomme et le miracle , p. 257-259
525
SIGAL, Lhomme et le miracle , p. 313

- 135 -
jongeling526. Ook Guibertus zelf vindt het nodig om Philippe nog van enkele andere mirakels
op de hoogte te stellen. Te Tours was er namelijk ook een aartsdiaken die al lange tijd in
afzondering leefde omdat hij geveld was door lepra. Omdat hij zo toegewijd was aan Sint-
Martinus kreeg hij van de deken verlof om op de feestdag van Sint-Martinus met de anderen
de eredienst mee te volgen. En wonderbaarlijk maar waar, na de zesde lezing was de man
plots genezen. Spontaan begon de hele gemeenschap het Te Deum laudamus te zingen. Dit
mirakel, zegt Guibertus, is niet enkel in de kroniek van het kapittel terug te vinden, maar is
ook overgeleverd in de gewoonte om op de feestdag van Sint-Martinus het Te Deum niet
minder dan drie maal te zingen, de eerste keer door de clerici van de hele stad die op deze
nacht toegelaten zijn in de kerk, de tweede keer door de abt en de monniken van Sint-
Julianus, een klooster uit de nabije omgeving en de derde maal door de kanunniken zelf527.
Daarenboven is het eens voorgevallen dat er tijdens de mis in de kapittelkerk een hevige
brand uitbrak. De vele aanwezige leken en religieuzen wilden het liefst zo snel mogelijk
vluchten. Maar de priester ging verder met het opdragen van de mis en zong verder de
liederen. Wonderlijk genoeg waren het niet de mensen die antwoorden op de gezangen, maar
engelenstemmen528. Guibertus is overigens niet alleen met zijn interesse in wonderen. Ook
Philippe van Heinsberg toont belangstelling voor de mirakels van Sint-Martinus. In zijn
aanbevelingsbrief voor Guibertus pelgrimage aan de religieuze gemeenschappen van Tours
vraagt de aartsbisschop immers opheldering over de miraculeuze ontdekking van de relieken
van de Thebaanse martelaren door Martinus en over een wel erg merkwaardig ritueel. Naar
gewoonte worden namelijk op de nacht van het feest van Sint-Martinus de deuren van de
kathedraal gesloten en mag niemand nog naar binnen voor het opkomen van de zon529.
Guibertus en Philippe discussiren ook samen over de mirakels zoals we kunnen lezen in brief
11. Guibertus beschrijft hierin hoe hij met de aartsbisschop een ritje te paard ging maken en
hoe de aartsbisschop hem vroeg over de genezing van een leproos. Guibertus had hem toen
verteld over een genezing door Sint-Martinus in de kerk van de heilige Germanus te Auxerre.
Maar intussen was hij beginnen twijfelen of ze het eigenlijk wel over hetzelfde mirakel
hadden gehad. Martinus had namelijk zo veel genezingen op zijn naam staan dat Guibertus
zich waarschijnlijk vergist had. Guibertus lijkt er dus veel belang aan te hechten om de feiten
tot in de kleinste details goed te hebben. Het ene wonder is duidelijk niet het andere voor onze
monnik. In deze periode neemt de invloed van dergelijke wonderen, zoals reeds in de status

526
Ep. V, r. 347-430
527
Ep. IX, r. 290-341
528
Ep. IX, r. 368-412
529
Ep. III, r. 96-110

- 136 -
quaestionis aangestipt, eigenlijk eerder af in de hagiografische literatuur. Enkel in de
canonisatieprocedures spelen mirakels nog een belangrijke rol en zelfs daar worden ze
beconcurreerd door de virtutes. Eigenlijk zijn mirakels zoals Ward concludeerde vooral
functioneel in de propaganda van heiligen. Guibertus fascinatie voor deze mirakels is dus
eerder traditioneel en zelfs al wat verouderd in deze periode. In zijn streven naar het kennen
van alle details sluit hij wel beter aan bij zijn tijd. In de groeiende pauselijke invloed op de
heiligen zijn het immers de details en de nauwkeurigheden van het onderzoek die bepalen of
een heilige kans maakte op officile erkenning of niet. Deze detaillistische houding heeft
misschien ook op Guibertus invloed gehad. Maar natuurlijk stelt Guibertus niet zoveel
belangstelling in de mirakels van Sint-Martinus om een officile erkenning vanuit Rome te
verkrijgen. Voor een populaire heilige zoals Martinus staat zijn heiligheid immers al vast.
Daaruit volgt dat Guibertus de mirakels waarschijnlijk vooral als middelen tot een doel zag,
namelijk het promoten en verspreiden van de cultus van Sint-Martinus. Guibertus ziet voor
zichzelf duidelijk een voortrekkersrol voor Sint-Martinus weggelegd. Ondanks het feit dat
deze heilige sowieso al n van de meest populaire heiligen van de middeleeuwen is, vindt
Guibertus het nodig om zijn roem nog verder te verspreiden.
Naast een interesse in het bovennatuurlijke, lijkt Guibertus ook gefascineerd door
kerken. Hij beschrijft immers nauwkeurig en breedvoerig de indeling en versieringen van de
kerken die hij bezoekt. Zo weten we nu bijvoorbeeld dat de kapittelkerk van Chteauneuf zeer
rijkelijk gedecoreerd was met coronis, candelabris, urceis, thuribulis, altaribus, calicibus,
crucibus, clauibus aureis, argenteis et gemmatis fulgida, palliis, tapetibus operosis et aliis
ornatibus530. Ook in de brieven die de monniken van Marmoutier aan Philippe van Heinsberg
sturen, wordt aandacht besteed aan de diverse kerken gewijd aan Sint-Martinus531. Guibertus
heeft van zijn verblijf te Tours overigens gebruik gemaakt om nog heel wat andere plaatsen te
bezoeken die een belangrijke band hebben met Sint-Martinus. Zo bezoekt hij ook Ligug, een
kloostergemeenschap gesticht door Sint-Martinus even buiten Poitiers, toch wel een kleine
100 kilometer ten zuiden van Tours. In deze gemeenschap zou Martinus zijn eerste mirakel
hebben verricht, namelijk de verrijzenis van een gestorven leerling-monnik. Vervolgens trekt
Guibertus naar Candes, een klein stadje aan de samenvloeiing van Loire en Vienne, waar er
relieken van Guibertus favoriete heilige worden bewaard. Daar wordt hij zeer hartelijk
ontvangen door Stefanus, aartsdiaken van Angers en kanunnik te Candes. Dit gebied is door
de aanwezigheid van de rivieren overigens zeer vruchtbaar en de mooie wijngaard is

530
Ep. IX, r. 245-247
531
Ep. IV, r. 48-124

- 137 -
Guibertus dan ook niet ontgaan. Graag had hij ook nog de kerk Riparia bezocht, op de oever
van de Loire, halverwege Candes en Chinon. Martinus trok zich hier graag terug om in stilte
te kunnen bidden tot de heilige Maagd, maar helaas bleek dit niet mogelijk. Nochtans hadden
de monniken van Villers hem veel verteld over de mooie versieringen in de kerk532. Indirect
horen we hier een heel andere kant van Guibertus aan het woord, iemand die van het reizen
zelf geniet en ook de kerken en omgeving voor hun intrinsieke waarde weet te appreciren,
los van hun betekenis binnen de Sint-Martinusverering. Guibertus voelde zich echter vooral
thuis in het klooster van Marmoutier, waarvan hij de gestrengheid en de monastieke discipline
sterk wist te waarderen. Hij doet er overigens ook professie en na de verwoesting van
Gembloers in 1185 vat hij zelfs het plan op om zich definitief te gaan vestigen te Tours. Het
beste is voor Guibertus echter nooit goed genoeg en op verscheidene gelegenheden maant hij
de monniken aan tot nog meer gestrengheid. Vooral in brief 13 zoekt hij spijkers op laag
water om hen toch maar weer tot nog meer perfectie te kunnen aansporen. Hij is het namelijk
niet akkoord met de praktijken op de cellae, de kleine kloosters die verspreid liggen over de
domeinen van Marmoutier. In het kader van de gastvrijheid vindt hij het niet kunnen dat men
hem daar voor zijn maaltijd liet betalen. Daarenboven is hij achteraf te weten gekomen dat dit
een algemeen gebruik is: scio, ut postea a multis comperi, quoniam michi nec soli nec
primum factum est533. Ondanks alle rigoureuze discipline in het klooster zelf werpt dit
blijkbaar voor Guibertus een grote smet op hun blazoen.
De brieven bevatten ook informatie over de verschillende feesten en rituelen die in
Tours ter ere van Sint-Martinus worden gehouden. In brief 6 kunnen we lezen over de vier
grote feesten voor Sint-Martinus. Het eerste feest vindt plaats op 12 mei en heeft een dubbele
bedoeling: enerzijds wordt de ontdekking van de relieken van de Thebaanse martelaren
gevierd, anderzijds de triomf tegen de heidenen, volgens de brief Zweden en Denen, die de
stad (vermoedelijk Tours zelf) hadden bezet. Het hele klooster van Marmoutier bezoekt op
deze dag onder het zingen van psalmen en spirituele liederen het graf van hun patroonheilige
met grote festiviteiten534. Op 4 juli vindt het tweede feest plaats en worden niet minder dan
drie verschillende feiten tezamen gevierd. Ten eerste Martinus wijding tot bisschop, ten
tweede de translatio van zijn relieken en ten derde de inwijding van de basiliek. Dat deze drie
zaken op dezelfde dag vallen, moet geen scepsis oproepen volgens de kanunniken van

532
Ep. IX, r. 426-733
533
Ep. XIII, r. 102-103
534
Ep. VI, r. 231-265

- 138 -
Chteauneuf, de auteurs van de brief. Dit is immers te wijten aan goddelijke wil535. Het
derde feest valt op 11 november en viert de bevrijding van Martinus ziel, zijnde zijn
sterfdag en zijn opname in de hemel. Dit feest wordt een hele week lang gevierd en op de
octaaf van deze feestdag is er een algemeen feest waaraan iedereen van de stad deelneemt 536.
Op 13 december wordt de terugkeer van Sint-Martinus relieken naar Tours gevierd. Deze
relieken waren immers over gebracht naar de kerk van Sint-Germanus te Auxerre door twaalf
kanunniken en vierentwintig monniken onder leiding van abt Herv. Hiermee wilden ze de
relieken beschermen tegen de naderende Noormannen onder leiding van Rollo, die als
uitvoerders van de wrake Gods langs de rivieren het binnenland bestormden. In Auxerre
werden heel wat mirakels opgetekend bij de relieken van Sint-Martinus, onder andere de
genezing van een leproos. Meer dan 30 jaar bleven de relieken in Auxerre. Maar wanneer de
aanvallen van de Noormannen stopten, weigerden de inwoners van Auxerre de relieken terug
naar Tours te brengen gesteund door precibus et pecunia. Pas toen ene Ingelgerius, de graaf
(van?), bewogen door de Turonorum lacrimis en inspiratione diuina, samen met zijn
soldaten naar de stad trok, gaven de inwoners van Auxerre de strijd om de relieken op. Zo
kwamen de resten van Sint-Martinus toch terug thuis en op wonderbaarlijke wijze begonnen
de bloemen te bloeien en kregen de bomen blaadjes, alsof het lente geworden was terwijl het
in feite midden december was. Dit feest wordt door de hele gemeenschap gevierd537. Het is
opmerkelijk dat de brief zoveel aandacht besteedt aan deze tweede translatio van de relieken,
veel meer dan aan de eerste translatio of zelfs aan de sterfdag van Martinus. Deze
gebeurtenissen lijken dus een enorme indruk te hebben nagelaten in het collectieve geheugen
van de religieuze gemeenschappen van Tours. In deze tweede translatio na een periode van
discontinuteit kunnen we eigenlijk een parallel zien met de vele tweede stichtingen van
kloosters die we in de elfde eeuw na de invallen van de Noormannen en Magyaren
terugvinden in de bronnen.
De brieven van Guibertus van Gembloers bevatten dus allerlei informatie over Sint-
Martinus en diens cultus en kunnen dus in meerdere opzichten interessant zijn voor historici.
Niet enkel de heilige, maar ook de rituelen en mirakelen die in het zog van zijn cultus tot
stand kwamen, wekken immers de interesse van onze monnik. Zijn perceptie van Sint-
Martinus is eerder traditioneel en vooral de bovennatuurlijke mirakels interesseren hem. De
heftigheid waarmee hij de kanunniken en de monniken van Tours aanzet tot het bekend

535
Ep. VI, r. 266-292
536
Ep. VI, r. 293-376
537
Ep. VI, r. 377-533

- 139 -
maken en promoten van de cultus van Sint-Martinus, wijst erop dat hij zichzelf als
voorvechter van deze heilige beschouwd. Zijn hoofddoel is de roem van deze heilige zo veel
mogelijk te verspreiden en hij stelt bijna zijn hele leven ten dienste van deze taak. Daarnaast
is zijn interesse in Martinus ook in grote mate affectief. Al sinds zijn kindertijd droomde hij
ervan het graf van zijn grote voorbeeld te bezoeken. Hij wil alle belangrijke plaatsen in de
Sint-Martinusverering met zijn eigen ogen aanschouwen en zelf ervaren. Indien het mogelijk
was geweest, had hij de rest van zijn leven te Marmoutier willen slijten. Wanneer hij terug in
Gembloers is, probeert hij zijn bezorgdheid om het verspreiden van de faam van Sint-
Martinus verder te zetten door zijn heiligenlevens over Martinus op punt te stellen en als abt
van Gembloers laat hij een oratorium bouwen dat hij aan Sint-Martinus wijdt538. Voortdurend
wil hij zijn kennissen aanzetten tot het imiteren van het voorbeeld van Martinus. In zijn
aanpak van Sint-Martinus valt Guibertus dus niet bijzonder op, zijn fervente ijver voor de
propaganda van de heilige is daarentegen wel erg indrukwekkend.

2.3 Guibertus hagiografische inspanningen


Guibertus plaatst zichzelf in de lijn van heel wat beroemde hagiografen van deze heiligen. Het
leven van Sint-Martinus werd immers vele malen beschreven. Maar hoe ziet hij zelf zijn rol
als hagiograaf en hoe kijkt hij aan tegen de hele reeks voorgangers die hij heeft?
Om te beginnen moet Guibertus grote kennis van het leven van Sint-Martinus worden
aangestipt. De handigheid waarmee hij het voorbeeld van Sint-Martinus als argument in zijn
theologische uiteenzettingen weeft, is frappant. Daartegenover staat weliswaar dat Guibertus
ook soms domme fouten maakt, zoals in brief 14 waarin hij om de Vita van Sint-Martinus
door Paulinus van Nola vraagt, maar eigenlijk Paulinus van Prigieux bedoelt of zijn Vita seu
Apologia S. Sulpicii archiepiscopi waarin hij Sulpicius Severus verwisselt met de heilige
Sulpicius, de aartsbisschop van Bourges. Beide vergissingen waren weliswaar veelgemaakt in
de middeleeuwen539, maar van een ware Sint-Martinus-fanaat zou men toch meer kunnen
verwachten.
Hoe Guibertus zichzelf ziet als hagiograaf kunnen we uit zijn eigen mond vernemen.
Iemand zou zich uiteraard kunnen afvragen waarom hij de taak van hagiograaf niet beter aan
personen die meer voor de hand liggen over zou laten, zoals de religieuzen van Tours of
538
Ep. LIV, r. 153-155
539
Ook de kanunniken van Chteauneuf hebben het in brief 5 over Paulinus van Nola, vandaar waarschijnlijk
ook Guibertus lapsus. Zie Ep. V, r. 32

- 140 -
Sulpicius Severus. Met betrekking tot de religieuzen van Tours heeft hij onmiddellijk een
antwoord klaar: hij moet deze taak wel op zich nemen aangezien de religieuzen dit uit
onverschilligheid nalaten. Bij Sulpicius ligt de zaak wat gevoeliger. Guibertus wil
benadrukken dat hij zeker niet van mening is dat Sulpicius opzettelijk zaken zou hebben
weggelaten of zou hebben gelogen. Integendeel, Sulpicius besefte gewoon dat het een
onmogelijke opdracht zou zijn om alle daden van deze heilige neer te schrijven. Hierin volgde
Sulpicius overigens ook de wens van Sint-Martinus. De heilige had immers nooit de lof van
mensen gezocht en dus voelde Sulpicius zich ertoe verplicht ook na de dood van zijn
leermeester diens wens tot bescheidenheid te eerbiedigen. Had Sulpicius daarenboven niet het
volgende geschreven: Quamquam etiam ex hiis que comperta nobis erant, plura omisimus,
quia sufficere credidimus si tantum excellentia notarentur? Over Sint-Martinus was dus lang
nog niet alles geschreven en alle eventuele beschuldigingen van frivoliteit en overdaad waren
dus uit de lucht gegrepen volgens Guibertus540. Guibertus lijkt er dus bijzonder op gebrand
Sulpicius van alle verdenkingen te vrijwaren. Dezelfde houding blijkt daarenboven ook uit het
reeds genoemde werk Vita seu Apologia S. Sulpicii archiepiscopi dat als hoofddoel had alle
mogelijke verdachtmakingen van ketterij, die Gennadius van Marseilles had opgeworpen, te
ontkrachten. Guibertus is zeker en vast op de hoogte van de andere hagiografen of biografen
van Sint-Martinus: het zou immers zeer vreemd zijn dat de kanunniken hem hier niet van op
541
de hoogte zouden gesteld hebben , indien Guibertus hun namen niet al kende voor zijn
verblijf te Tours. Desondanks verwijst hij in zijn brieven, buiten enkele referenties naar
Gregorius van Tours, enkel naar Sulpicius Severus. Eerder dan over een terugkeer naar de
bron, is er hier waarschijnlijk sprake van het doodzwijgen van de andere hagiografen.
Hierdoor stelt Guibertus zichzelf impliciet voor als de opvolger van deze figuur. Of dit met
opzet is of niet, valt niet te bepalen. In ieder geval spiegelt Guibertus zich heel sterk aan
Sulpicius Severus. In brief 54 vernemen we hoe hij zijn inbreng in de Vita ziet. Enerzijds wil
hij de genealogie van Sint-Martinus in zijn Vita verwerken. Guibertus is ten zeerste bezorgd
dat iemand zou denken dat hij deze zou hebben verzonnen. Hij heeft deze informatie namelijk
gevonden in de historia Septem Fratrum cognatorum eius, qui in Maiori Monasterio [= het
klooster van Marmoutier] requiescunt, describente sancto Gregorio Turonensi archiepiscopi
plenissime exaratam inueni542. Hij verwijst eigenlijk naar het werk Historia septem
dormientium, een twaalfde-eeuwse legende waarin de hele genealogie van Sint-Martinus

540
Ep. IX, r. 743-781
541
De kanunniken vermelden naast Sulpicius Severus ook Paulinus van Nola (eigenlijk van Prigieux),
Venantius Fortunatus, de bisschop van Poitiers, en abt Odo van Cluny. Zie Ep. V, r. 32-41
542
Ep. LIV, r. 580-583.

- 141 -
wordt opgebouwd. De zeven slapers zouden de zeven neven van Martinus zijn geweest. Dit
werk kan dus zeker niet zijn geschreven door Gregorius van Tours aangezien die op dat
moment al zon zes eeuwen overleden was, maar de verwarring kan wel verklaard worden
door het feit dat Gregorius de Passio sanctorum martyrum septem dormientium apud
Ephesum uit het Grieks had vertaald. We kunnen ons uiteraard ook afvragen in hoeverre
deze verwarring niet opzettelijk werd geschapen om aan de genealogie een groter prestige te
geven543. Guibertus vindt het dus duidelijk nodig naar een auctoritas te verwijzen alvorens hij
nieuwe informatie aanbrengt. Daarenboven zou Guibertus graag wat meer vertellen over het
leven van Sint-Martinus en enkel gaatjes in het relaas van Sulpicius Severus aanvullen. Tot
slot wil onze monnik een belangrijk deel van zijn werk wijden aan de mirakels die Martinus
na zijn dood heeft bewerkstelligd, zowel bij zijn graf in Tours als in andere kerken die aan de
heilige zijn gewijd. Daar heeft hij immers zelf veel onderzoek naar gedaan: prout diligentius
hactenus inuestigare potui et deinceps potero544. Guibertus legt dus een aantal eigen
accenten: vooral het bovennatuurlijke is voor hem van belang. Deze passage uit brief 54
verwijst volgens Hippolyte Delehaye naar Guibertus Vita in proza. Dit werk bevat vooral
uitreksel en samenvattingen van gekende werken, hoofdzakelijk Gregorius van Tours, en van
Guibertus eigen schrijfsels545.
Naast dit heiligenleven schreef Guibertus, zoals eerder vermeld, er ook nog n in
vers. In dit werk geeft Guibertus eerst en vooral een langdradige uiteenzetting van alle
hagiografen van Sint-Martinus. Hierbij verwijst hij naar enkele bisschoppen en abten. Onder
de eerste groep vermeldt hij Sulpicius Severus (die helemaal geen bisschop was, zie supra),
Paulinus van Nola (eigenlijk van Prigieux, zie supra), Venantius Fortunatus, Gregorius van
Tours en Adelbold van Utrecht (waarmee hij eigenlijk Radbod van Utrecht bedoelt). Odo van
Cluny, Bernardus van Clairvaux en Richerus van Sint-Martinus bij Metz vallen onder de
abten546. Guibertus is dus zeker goed op de hoogte van de hagiografie die er reeds over zijn
heilige bestaat. Daarnaast wil hij met deze breedvoerige uiteenzetting vooral zijn eigen
uitgebreide kennis uiteenzetten. Laten we nu overgaan tot de meer interessante delen 547 van
het werk, die Delehaye de moeite vond om uit te geven. Guibertus verdeelde dit deel van zijn
werk onder in acht onderdeeltjes. In het eerste daarvan, n van de langste van het werk,
beschrijft hij Martinus verschillende functies. Ten eerste ziet hij Martinus als bisschop en

543
FARMER, Communities of Saint Martin, p. 165-173
544
Ep. LIV, r. 576-596
545
DELEHAYE, Mlanges, p. 82-83
546
DELEHAYE, Guiberti Gemblacensis epistula, p. 273-281
547
DELEHAYE, Guiberti Gemblacensis epistula, p. 273-274; r. 281

- 142 -
als abt. Martinus bekleedt door zijn vele deugden, en in het bijzonder door zijn vroomheid,
een voorbeeldfunctie. De heilige is clerice vel monache548, zowel een seculier als een
reguliere gelovige. De herontdekking van Martinus monastieke identiteit dateert van de elfde
eeuw, daarvoor probeerde men hem steeds als adellijk bisschop voor te stellen. Dat Guibertus
zich achter deze evolutie schaart, is helemaal niet verwonderlijk. Als monnik wil Guibertus
natuurlijk graag Martinus monastieke roeping erkend zien, maar dit gaat niet ten koste van
zijn opvatting van Martinus als bisschop. Naast zijn actieve leven, wordt dus zijn innerlijke
leven en grote geloofsovertuiging in de bloemetjes gezet. Sint-Martinus is dus ook een
confessor549. Ten tweede legt Guibertus er de nadruk op dat Martinus van adellijke afkomst
was en in een roemrijk geslacht werd geboren. Desondanks potius vivere pauper amat550.
Wereldse roem interesseerde hem immers niet, enkel pietatis opus551. Door zijn vrijwillige
afkeer van rijkdom en glorie wou Martinus het leven van de apostelen eren. Si quis
apostolice vivit, vel apostolus actu, fulget552. Een meer directe verwijzing naar het vita
apostolica-ideaal kunnen we moeilijk vinden. Martinus is voor Guibertus dus ook een apostel.
Ten derde probeert Guibertus eventuele critici die zouden kunnen beweren dat enkel
martelaren echte heiligen zijn achter zich te scharen:

Martyrium praefers? Qui fuso sanguine martyr


non fuit, inde minor creditur esse tibi?
Non fuit effuso Martinus sanguine martyr
sed toto vitae tempore martyr erat.

Martyrium tulit iste crucis, quia martyrizata


cum cruce succubit mortificata caro.
Cilicium, cineres, modicus cibus, horrida vestis
pro cruce sunt: patitur hic genus omne crucis.553

Hier wordt dus duidelijk de idee van de witte martelaren of de martelaren uit vrije wil
ontwikkeld. De eerste martelaren-heiligen beschikken immers over een groot prestige en men
probeert door dergelijke kunstingrepen een zekere continuteit te bewaren en de nieuwe

548
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 13
549
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 1-14
550
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 19
551
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 78
552
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 79-80
553
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 141-144; r. 147-150

- 143 -
sanctitas van een roemrijk verleden te voorzien. Op het einde van het eerste deel recapituleert
Guibertus zijn ideen nog eens en voegt er nog een element aan toe: Confessor meritis, cruce
martyr, apostolus actu, virginitatis honor signifer iste nitet554. Het thema van de kuisheid
wordt in het tweede onderdeel verder uitgewerkt. In het derde deeltje worden heel wat ideen
van het eerste deel nog eens herhaald zoals het leven in vrijwillige armoede, Martinus afkeer
van de wereld en zijn mens ebria nectare caeli555. Guibertus wil de lezer ook aanzetten tot
het imiteren van Sint-Martinus: Qui legis istud opus, si praesul es, hunc imitare moibus et
secum munus habebis idem556. Deeltje vier gaat over Martinus naam en zijn geweldloosheid
bij zijn bekeringen.

Martinus nomen a Marte trahit, quia Martis


continuativo bella labore gerit.
Non sine Marte fuit sumpto baptismate, donec
spiritus evictis hostibus astra subit557

Desondanks bleven er drie grote vijanden in het leven van Martinus, waartegen hij dagelijks
moest vechten, namelijk de duivel, het vlees en de wereld558. Het thema van deze negatieve
drie-eenheid komt ook, en veel uitgebreider, aan bod in brief 47 aan Philippe van Heinsberg.
In het vijfde deeltje beschrijft Guibertus de heilige als een kweker van bloemen. Deze
bloemen zijn metaforen voor onder andere zijn martelaarschap (de roos), zijn kuisheid (de
lelie), zijn geloof (de palmtak), zijn liefde voor God (de wijnrank), zijn nederigheid
(viooltjes)559. Deeltje zes gaat over de vele zonden (trots, afgunst, moordzuchtigheid,
teugelloosheid,) die Sint-Martinus het zwijgen kon opleggen560. In het voorlaatste deel
worden opnieuw heel wat zaken herhaald. Guibertus legt hier wel een andere klemtoon. Hij
stelt Sint-Martinus voor als heremiet, als peregrinus in mundo en als banneling561. Deze
heilige was zodanig heilig dat hij eigenlijk een anomalie in deze wereld was, een eenzame ziel
die in deze wereld een taak te verrichten had maar eigenlijk enkel thuis kon horen onder de
zaligen van geest in de hemel. Bijna als een woestijnvader die zich terugtrekt uit de gewone
wereld om daar zijn geloof te belijden, is Martinus van zijn natuurlijke en rechtmatige plaats
554
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 163-164
555
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 229
556
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 231-232
557
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 245-248
558
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 251
559
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 257-
560
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 323-346
561
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 347-354; r. 377

- 144 -
in de hemel naar de wereld gezonden om er zijn taak uit te voeren. Guibertus appelleert hier
zeer duidelijk aan het monastieke ideaal en stelt Martinus voor als perfecte incarnatie van dat
ideaal. Hier schuift Guibertus een element naar voren dat vrij uitzonderlijk is in de hagiografie
rond Sint-Martinus. Zijn heremiet-zijn wordt zelden zo sterk benadrukt. Guibertus gebruikt
hier ook een zinsnede die we al in zijn brieven tegenkwamen: pauper in hoc mundo vixit,
nunc dives in astris regnat, et aeterni culmen honoris habet562. In het laatste deel begint hij
zichzelf nog eens te herhalen, maar ook hier voegt hij iets nieuws toe. Hij heeft het over dona
prophetiae563. Hoe dit precies met Sint-Martinus moet verbonden worden, valt niet helemaal
duidelijk op te maken uit Guibertus potisch taalgebruik. Desondanks is het opmerkelijk dat
hij naar profetische krachten verwijst, want het is net dit aspect dat zijn interesse in Hildegard
van Bingen zal opwekken (zie infra).
Guibertus Sint-Martinus is dus duidelijk benvloed door de veranderde
maatschappelijke omstandigheden. Zijn versie van Sint-Martinus blijkt zeer sterk
doordrongen van het vita apostolica-ideaal en draagt hierdoor ook een sterker monastiek
element met zich mee. Vooral de eerste woestijnvaders en de terugkeer naar het zuivere
religieuze leven staan centraal. Desondanks gaat het hier in hoofdzaak wel nog over
mainstream hagiografie. De bewoordingen en metaforen blijven eerder traditioneel.
Guibertus is daarenboven ook zeer goed op de hoogte van de hagiografie over zijn favoriete
heilige. Opvallend is dat we hier ook enkele verwijzingen zien naar de antieken (Mars,
Homeros), in tegenstelling tot zijn brieven. In het brievencorpus gebruikt Guibertus immers
nergens citaten uit klassieke werken, maar enkel bijbelse verwijzingen. Het blijft echter over
sporadisch gebruik van de antieken gaan. Guibertus eruditie staat zeker en vast buiten kijf.
Door de vele foute toewijzingen krijgen we echter een heel ambigue beeld van Guibertus:
enerzijds is hij bijzonder belezen, maar anderzijds weet hij er toch niet echt het fijne van. Van
alle hagiografen voelt hij zich duidelijk het meest verbonden met Sulpicius Severus, zelfs in
die mate dat hij de pen opneemt om hem te verdedigen. We kunnen vermoeden dat Guibertus
hagiografische inspanningen niet door iedereen geapprecieerd werden. Hij moet immers erg
zijn best doen om zijn werk te verantwoorden. Buiten de reeds aangehaalde passage uit brief
11 bevat ook bijvoorbeeld brief 54 een kort fragment waarin Guibertus zichzelf verdedigt
tegen alle dwaze en onwaardige afgunstigen die zijn betrachtingen niet zouden waarderen.

562
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 379-380
563
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 420-424

- 145 -
2.4 Guibertus rol in de verheerlijking van Sint-Martinus
Guibertus precieze impact op de verheerlijking van Sint-Martinus is onmogelijk te bepalen.
Sint-Martinus was immers sowieso al n van de meest populaire heiligen in de
middeleeuwen. Guibertus brieven ondersteunen in ieder geval het bestaan van een grote
algemene interesse voor de heilige. Zowel Siegfried van Eppstein, Joseph van Exeter als
Philippe van Ratzeburg lijken immers oprecht genteresseerd in Guibertus werken over Sint-
Martinus en in de heilige zelf. De gedeelde fascinatie voor deze heilige dient zelfs vaak als
middel om contacten te sluiten en Sint-Martinus blijkt in ieder geval een goed thema om
relaties te onderhouden, getuige brieven 48 en 54. Of we ook kunnen spreken van een
gezamenlijke interesse voor Sint-Martinus met betrekking tot Philippe van Heinsberg valt
eerder te betwijfelen. Guibertus stuurt de aartsbisschop weliswaar zijn werkjes over Sint-
Martinus en Philippe lijkt oprecht genteresseerd in enkele vreemde rituelen 564, maar het is
vooral Guibertus die de aandacht op Sint-Martinus vestigt. Philippe van Heinsbergs ware
belangstelling ligt eerder bij Hildegard van Bingen. Vooral Guibertus relatie met Philippe
van Ratzeburg, waarover we voor de rest niet veel weten en die pas op het einde van
Guibertus leven begint, lijkt gebaseerd te zijn op een gezamenlijke interesse in Sint-
Martinus. In brief 54 lezen we hoe de twee elkaar ontmoet hebben tijdens de inwijding van
Guibertus oratorium dat gewijd was aan Sint-Martinus. Guibertus nodigde de bisschop zelfs
uit om, indien hij nog eens in de nabijheid was, te overnachten in het klooster van Florennes,
waar Guibertus op dat moment monnik was. Guibertus vertelt ook hoe Philippe van
Ratzeburg dit aanbod meerdere keren aannam en hoe die eens had opgemerkt dat wanneer hij
een kerk moest gaan inwijden, hij zelfs niet meer moeite deed om te vragen aan welke heilige
de kerk gewijd was quod omnes fere ecclesie huius terre Martini uestri censentur nomine565.
Guibertus is dus een exponent van deze algemene fascinatie en belangstelling voor Sint-
Martinus.

564
Zie brief 3, die reeds besproken werd onder puntje 2.2
565
Ep. LIV, r. 206-207

- 146 -
3. Guibertus en Hildegard van Bingen

3.1 Hildegard van Bingen


Hildegard van Bingen werd geboren in 1098 in een adellijke familie. Reeds op zeer jonge
leeftijd werd ze toevertrouwd aan de zorg van Jutta van Spanheim, die als kluizenares aan het
mannenklooster van Disibodenberg was gebonden. De kluis groeide langzamerhand uit tot
een vrouwenklooster van benedictinessen, waarvan Hildegard na Jutta de tweede magistra
werd. Reeds vanaf haar kinderjaren ontving Hildegard visioenen van God, maar omdat ze zich
hiervoor schaamde hield ze deze visioenen voor zichzelf. Pas vanaf haar 43ste levensjaar vond
ze het vertrouwen om haar visioenen openbaar te maken. Na de officile goedkeuring van
paus Eugenius III van haar eerste werk Scivias tijdens de synode te Trier in 1147 nam haar
bekendheid een enorme vlucht. Vele bekende en minder bekende religieuzen en leken stonden
met haar in correspondentie. Via haar profetische krachten die zich in haar visioenen
openbaarden voorzag ze hen van advies en raadgevingen. Ze schreef naast muziek ook
verscheidene werken die handelden over theologie, natuur en geneeskunde. Reeds tijdens
haar leven werd ze aanzien als heilige en niet lang na haar dood in 1179 circuleert er al een
Vita. Ze bereikte echter nooit het statuut van gecanoniseerde heilige, hoewel ze wel n van
de weinige vrouwen was die zelfs maar in aanmerking is gekomen voor deze procedure566.
Hildegard van Bingen is duidelijk een schakelfiguur in de evolutie van het
heiligheidsconcept. Enerzijds is ze een benedictines van adellijke afkomst, anderzijds is ze
n van de eerste vrouwelijke heiligen n werd ze al heel snel na haar dood vereerd. Ze stond
vooral bekend voor haar visioenen en werd zowel in de rol van profetes als mystica gezien.
Zelf legt ze er wel steeds de nadruk op dat ze haar openbaringen niet in een staat van extase
ontvangt567, dit in tegenstelling tot latere visionairen die van hun extase net het centrale punt
maken568.

566
Zie VAUCHEZ, La saintet en Occident, p. 293-300
567
HvB1, r. 70-75
568
Zelfs Hildegards jongere tijdgenoot Elisabeth van Schnau legt al de nadruk op de extase waarin ze haar
visioenen en openbaringen ontvangt. Zie CLARKE, A.L., Holy woman or unworthy vessel? The representation
of Elisabeth of Schnau, in: MOONEY, Gendered voices, p. 35-51; BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (ed.), The
letters of Hildegard of Bingen. Vol. 2, New York & Oxford, 1994-2004, 25 (voetnoot 3) of NEWMAN, B.,
Hildegard of Bingen: visions and validation, in: Church History, jg. 54, nr. 2, 1985, p. 163-175

- 147 -
3.2 Guibertus houding ten opzichte van Hildegard
In eerste instantie zullen we de terminologie analyseren die Guibertus gebruikt om Hildegard
aan te spreken of naar haar te verwijzen. We kunnen hiervoor onze lijst van bijstellingen en
adjectieven gebruiken die we reeds eerder gehanteerd hebben (zie appendix 3). Zo kunnen we
begrijpen welk discours Guibertus gebruikt ten opzichte van Hildegard en in welke rollen hij
haar probeert te catalogiseren. Ook de reactie van Hildegard hierop zullen we trachten te
bepalen. Vervolgens gaan we in de brieven zelf kijken hoe Guibertus zich verhoudt ten
opzichte van Hildegard. Wat spreekt Guibertus nu net zo aan in Hildegard? Tot slot gaan we
ook kijken naar de wijze waarop hij haar na haar dood in zijn onafgewerkte Vita voorstelt.

Guibertus verwijst naar Hildegard overwegend als zijn mater (36 maal) of domina (19
maal). Daarna komen virgo (Christi) (4 maal) en famula (Christi/Dei) (3 maal). Slechts twee
keer verwijst hij naar Hildegard als sponsa Christi. Als adjectieven springt vooral het koppel
sancta/sanctissima eruit (25 maal). Adjectieven die wijzen op eerbied (reverenda,
reverentissima, venerabilis) komen in het totaal 17 maal voor. 16 maal wordt naar Hildegard
verwezen met een bezittelijk voornaamwoord (meus, noster, vester). Hildegard is voor
Guibertus blijkbaar maar begrijpbaar door haar in de rol van een autoritaire moederfiguur te
duwen. Hierbij kan ook hun grote leeftijdsverschil een belangrijke rol gespeeld hebben. Hij
ziet haar slechts zelden als bruid van Christus, iets wat toch typisch is in de mystieke traditie.
Haar heiligheid staat voor hem dan weer duidelijk vast, hoewel we reeds vroeger zagen dat
onder andere ook Philippe van Heinsberg of Siegfried van Eppstein met sanctus konden
worden aangeduid, hoewel opmerkelijk minder vaak. Dit adjectief blijkt dus niet eenduidig op
een aura van heiligheid te wijzen. Hildegard lijkt zich aan dit discours te onderwerpen. We
vinden in haar brieven weliswaar slechts acht aansprekingen terug, maar vijf hiervan zien
Guibertus als filius Dei. Het gaat hier weliswaar over een zoon van God en niet over
Guibertus als haar eigen zoon, maar toch blijft ze de analogie met n grote christelijke
familie doortrekken. Tweemaal spreekt ze Guibertus aan met servus Dei en nmaal met
probus miles. Wanneer we dit vergelijken met Guibertus aansprekingen van die andere abdis
van Rupertsberg waarmee hij contacten heeft, Ida, dan komen we vrij gelijkaardige resultaten
uit. Ook hier zijn mater en domina de meest voorkomende termen. De nonnen van
Rupertsberg worden hoofdzakelijk gezien als sorores (7 maal), weer in familiale termen. Ook
virgines wordt gebruikt (3 maal), gevolgd op gelijke voet door filiae, dominae, ancillae
(Christi/Dei) of sponsae Christi (2 maal). Als adjectieven gebruikte Guibertus vier keer

- 148 -
sanctissimae of carissimae en twee keer dilectissimae (allebei in een aanspreking van
Gertrude). Guibertus stelt Hildegard dus min of meer op gelijke hoogte van andere
vrouwelijke religieuzen. Hij ziet haar dus vooral in de rol van monastieke vrouw. Guibertus
duidt zichzelf in brieven aan de profetes soms aan met Wibertus569, hoewel hij deze
schrijfwijze niet consequent volhoudt. Ook Joseph van Exeter spreekt hem in twee van zijn
drie brieven aan met deze schrijfwijze van zijn naam. Zouden we dit kunnen lezen als een
onderscheid in de taalgewoonten tussen de Germaanse en de Romaanse taalsferen? Het
gebruikt van de -w- is immers typisch voor de Germaanse talen. Wist Guibertus dit en
probeerde hij hierop in te spelen? Indien dit zo was moet wel nog verklaard worden waarom
hij niet aan al zijn Duitstalige correspondenten deze vorm schreef. Misschien ging hij ervan
uit dat wie Latijn kon, eerder de Romaanse spelling zou kunnen appreciren? Het feit dat
Guibertus enkel in zijn eerste brieven aan Hildegard deze spellingswijze hanteerde, kan
misschien wijzen op zijn initile onzekerheid of Hildegard deze taal wel beheerste en op zijn
wens haar te behagen door met haar eventuele onbekwaamheden rekening te houden? Op
dezelfde manier kan Joseph van Exeter in zijn eerdere brieven, die moeten geschreven zijn
toen hij nog maar net in opleiding was, nog sterker bij zijn thuissfeer aangeleund hebben,
terwijl hij in de latere brief al sterker gentegreerd was in de Romaanse sfeer. Het blijft echter
bij hypothesen die niet echt kunnen worden bevestigd noch tegengesproken bij gebrek aan
bewijs. Tot slot moeten we nog de aandacht vestigen op twee zaken. Ten eerste, Guibertus
neemt weliswaar tegenover Hildegard zelf een eerbiedige en ondergeschikte houding aan,
maar tegelijkertijd deinst hij er ook niet voor terug om over haar te spreken als anus, als een
oude vrouw570. Ten tweede, wanneer we kijken naar termen die we zouden verwachten in de
context van de ontwikkeling van de mystiek (sponsa Christi, spiritualis, speculativa) valt het
op dat deze slechts in drie brieven voorkomen, zijnde brieven 21, 22 en 38. Nu zijn deze
brieven allen buitenbeentjes: brief 38 is Guibertus onafgewerkte Vita van Hildegard, terwijl
brieven 21 en 22 die brieven zijn waarvan Guibertus claimt dat ze enkel door de monniken
van Villers werden geschreven. De terminologie van het mysticisme komt dus enkel in deze
twee contexten voor, iets wat toch opmerkelijk is.

Over de relatie tussen Hildegard en Guibertus werd, zoals in het begin van deze masterproef
reeds aangestipt, al heel wat geschreven. Historici doorheen de twintigste eeuw zagen

569
Zijnde Ep. XVI, XVII en XIX, de eerste brieven uit hun briefwisseling (de briewisseling loopt van Ep. XVI
tot XXIV).
570
Ep. XXVI, r. 198

- 149 -
Guibertus als Hildegards vriend, haar medewerker, haar secretaris en de vormgever van haar
nagedachtenis. Zijn onderdanigheid aan Hildegard belette hem eveneens niet om in hun relatie
zelf heel wat initiatief te nemen, zoals duidelijk bleek uit de Visio ad Guibertum missa. Ook
in zijn aanstelling als secretaris en zijn komst naar Rupertsberg zou Guibertus stevig de hand
hebben gehad. Opmerkelijk is zeker en vast dat de brief waarin Hildegard Guibertus zou
gevraagd hebben haar te komen bijstaan te Rupertsberg, niet overgeleverd is. Nochtans zou
deze brief zowat de hoogste eer voor Guibertus betekenen. Waarschijnlijk strookt zijn
vertelling van hun relatie niet geheel met de werkelijkheid en kwam het initiatief vooral van
onze monnik. Ook met betrekking tot haar geschriften eiste hij een meer prominente rol op.
John Coakley concludeerde reeds dat Guibertus zich vooral als haar onmisbare medewerker
en deelgenoot in het monastieke leven zag, eerder dan als haar ondergeschikte571. Tot slot
wezen we er reeds op dat Guibertus tegenover andere personen Hildegard wel minder lovend
durfde te beschrijven als anus. Guibertus laat zich duidelijk niet doen door de abdis. Al deze
feiten dateren echter van de latere periode in hun relatie. De brieven daarentegen
vertegenwoordigen de eerste contacten tussen deze twee figuren. Hoe kijkt Guibertus hierin
tegen Hildegard aan?
Guibertus eerste brief opent met een lofzang op Hildegard en haar wonderbaarlijke
vermogens. Er wordt al in de salutatio verwezen naar Christus als de Bruidegom en
verderop in de tekst wordt dit herhaald. Men verwijst ook nmaal naar Hildegard als sponsa.
De nadruk wordt hoofdzakelijk gelegd op haar visioenen572. Men plaats Hildegard in de lijn
van de grote contemplatores summis mysteriis in uisionum seu reuelationum Domini van het
Oude Testament en plaatst haar zelfs boven de cantica uel prophetie573 van Miriam,
Deborah en Judith. Ook de beeldspraak van fons hortorum, puteus aquarum uiuentium574
wordt ontwikkeld. Vervolgens maant Guibertus haar aan tot voorzichtigheid en nederigheid.
Dan pas komt hij bij de kern van de zaak: scire enim cupimus, ego et multi mecum, quod
uerum sit quod apud nos de te fama dispersit, quamuis id michi facile persuaderi non possit,
uidelicet575 gevolgd door enkele vragen over de manier waarop Hildegard haar visioenen
ontvangt (in welke taal, ) en welke opvoeding ze genoten heeft. Guibertus wijst er hier
duidelijk op dat hij niet de enige is die zich deze zaken afvraagt. Het gerucht van Hildegards

571
COAKLEY, A shared endeavor?..., p. 45-46
572
Dum e contemplationum cellariis, in que rex eternus te ut sponsam sepe introducit, ad aexteriora regrediens
uisionum sanctarum, quas reuelata facie inter amplexus sponsi tui specularis, participes nos ex scriptis
faciendo. Ep. XVI, r. 12-16
573
Ep. XVI, r. 34-39
574
Ep. XVI, r. 25-26
575
Ep. XVI, r. 92-94, mijn cursivering.

- 150 -
visioenen heeft blijkbaar een bredere gemeenschap bereikt en beroerd en het is dan ook niet
onmogelijk dat Guibertus bij het opstellen van deze brief hulp heeft gehad van deze vele
anderen of toch minstens de vragen (en dus impliciet ook de terminologie) met anderen
besproken heeft. Daarenboven vertoont Guibertus ook een grote scepsis ten opzichte van de
visioenen. We vinden hiervan een echo in zijn brief aan Rudolf. Hierin verwijst hij naar een
passage uit Johannes: Carissime, nolite omni spiritui credere, sed probate spiritus, si ex Dei
sunt en een fragment uit de Vita van Sint-Martinus waarin bewezen wordt quod ipse
Sathanas transfigurat se non solum in angelum lucis, sed etiam in effigiem Christi576. Hier
wordt duidelijk verwezen naar de discretio spirituum, het vermogen om goede geesten van
kwade te onderscheiden. Dit talent was uiteraard bijzonder belangrijk met betrekking tot
visioenen, en des te meer wanneer die afkomstig waren van vrouwen. Rosalynn Voadens
these is dan ook dat dit discours van discretio spirituum exclusief voor mannen was
voorbehouden. Vrouwelijke visionairen konden dan ook maar succesvol zijn in de mate
waarin ze zich onderwierpen aan dit discours, iets waar Hildegard van Bingen erg handig in
was577. In de daaropvolgende brief voegt Guibertus nog enkele vragen toe: in welke staat
ontvangt Hildegard haar visioenen, waarom dragen haar nonnen kroontjes en hoe moet de titel
van haar boek Scivias genterpreteerd worden578? Vervolgens gaat hij over tot een lange
lamentatie van zijn zondige staat. Slechts nmaal in de hele brief wordt de term visiones
vermeld579 en n keer wordt gesproken van haar toekomstige Bruidegom580. Brief 18 bevat
dan weer wel veel mystieke terminologie. In deze brief vertelt Guibertus eerst hoe Hildegards
antwoord in zijn bezit kwam. Vervolgens prijst hij haar opnieuw als uitzonderlijk inter
feminas nostri temporis581, ze is immers super omnes feminas benedicta582. Hij toont zich
ook erg verontwaardigd over Hildegards aansprekingen van hem als zoon of dienaar van God
en als waardige ridder, waarmee hij door alle lofprijzingen van Hildegard nog eens te
herhalen natuurlijk vooral zichzelf in de bloemetjes zet583. De oprechtheid van haar visioenen
staat nu voor Guibertus vast. Hij vervolgt zijn brief met het weergeven van de lofprijzingen
van een persoon, die men meestal identificeert met Guibertus zelf. Hierin gebruikt hij

576
Ep. XXVI, r. 191-201
577
VOADEN, R., Womens words, mens language: discretio spirituum as discourse in the writing of medieval
women visionaries, in: ELLIS, R. & TIXIER, R. (red.), The medieval translator. Traduire au Moyen Age vol. 5.
Proceedings of the international conference of Conques (26-29 july 1993), Turnhout, 1996, p. 64-83
578
Ep. XVII, r. 39-51
579
Ep. XVII, r. 44
580
Ep. XVII, r. 2
581
Ep. XVIII, r. 59-60
582
Ep. XVIII, r. 290
583
Ep. XVIII, r. 95-121

- 151 -
geregeld de termen visiones, mysteria, species mystici, spiritualis armonia, maar eigenlijk
praat hij vooral Hildegards eigen woorden na. Hij verwijst ook naar haar kuisheid: ze is
degene die de last van het huwelijk niet moet dragen en in de glorie van maagdelijkheid
leeft584. Guibertus verwijst ook naar haar predicatie585. Hij vergelijkt haar zelfs met zijn
geliefde Sint-Martinus586 en verwijst naar enkele miraculeuze feiten die haar visioenen
omringen. Wanneer ze zich immers niet voldoende van haar goddelijke taak kwijt, wordt ze
getroffen door zware ziekte en wordt haar lichaam helemaal stijf 587. Maar wanneer ze Gods
opdracht wel naleeft, transformeert ze helemaal. Ze voelt zich opnieuw een jong meisje,
wordt alerter en kan zich miraculeus zonder hulp verplaatsen588. In Guibertus ogen gaat het
hier over ware mirakels, hij hanteert dan ook de termen mirus en mirabilis. De volgende brief
in de collectie moet worden opgedeeld in de brief van Guibertus (laten we die 19a noemen) en
een korte, ingelaste brief van de monniken van Villers (19b). In brief 19a spreekt Guibertus
vooral over zichzelf en zijn rol als tussenpersoon voor de vragen van de gemeenschap van
Villers. Enkel in een kleine passage verwijst hij naar een uitspraak van Gregorius over hoe
sommige profeten na verloop van tijd soms uit gewoonte vanuit zichzelf voorspellingen gaan
doen, terwijl ze eigenlijk enkel die openbaringen die ze van God zelf ontvangen hebben de
status van profetie mogen toekennen. Dit is volgens Guibertus Hildegards grootste valkuil,
aangezien ze parua utaris discretione spirituum589. Hier wordt dus rechtstreeks verwezen
naar het debat omtrent het moeilijke onderscheid tussen echte, goddelijke en valse,
demonische visioenen. In de korte briefj van Villers, 19b, spreekt men over de
wonderbaarlijke wijze waarop Hildegard vervult is van goddelijk begrip. Via Hildegard
openbaart God de incerta et occulta sapientie aan de gelovigen590, die gezeten zijn in
tenebris et umbra mortis591. Dezelfde ideen zullen we verderop nog tegenkomen. Deze
goddelijke wijsheid wordt gecontrasteerd met indoctis humane sapientie592. Brief 20 bevat
enkel een korte, praktische mededeling en vertelt ons weinig meer. Vervolgens komen
brieven 21 en 22, zoals eerder al gezegd de twee brieven waarvan Guibertus alle
medewerking ontkent. In de eerste brief wordt Hildegard aangesproken als speculative

584
Ep. XVIII, r. 238; r. 312-313
585
Ep. XVIII, r. 252-255
586
Sicut de beatissimo legitur Martino. Ep. XVIII, r. 219-220
587
Ep. XVIII, r. 294-305
588
Ep. XVIII, r. 200-206; r. 280-285.
589
Ep. XIXa, r. 53-65
590
Ep. XIXb, r. 24
591
Ep. XIXb, r. 29
592
Ep. XIXb, r. 22

- 152 -
famule Christi, spirituali matri fidelium593 en speculativa anima594. Men verwijst naar de
vragen, die bijgevoegd waren in de vorige brief, als de secretis et mysticis et rebus
maximis595. De auteurs van de brief willen immers inzicht verkrijgen in de incerta et occulta
sapientie Dei596. Het beeld van Hildegard als dilecte sponse Ihesu Christi597 wordt al in de
salutatio naar voren geschoven. De wereld wordt gezien als gehuld in schaduwen die slechts
door Hildegards visiones wordt verlicht: ne seculo nostro miraculum deesset uirtutis aut
future glorificationis exemplum, mundi tenebras claritatis tue fulgore fugauit598. Opnieuw
wordt de frase incerta et occulta sapientie599 gehanteerd en men verwijst ook naar de abdis
als [tu], qui inuisibilium secreta defert ad homines, qui sociat terrenis celestia, humanis
diuina coniungit600. Guibertus bewering dat deze twee brieven uit eigen beweging door de
monniken van Villers zijn opgesteld, krijgt dus meer gewicht. We komen immers dezelfde
terminologie tegen als in de korte brief 19b. Daarenboven kunnen we constateren dat in deze
brieven enkel monniken van Villers worden vermeld (behalve de verwijzing naar Guibertus
als afzender in de salutatio dan), terwijl in de andere brieven steeds zowel monniken van
Gembloers als van Villers opgedragen worden aan de gebeden van de profetes. Ook de
beeldspraak die we reeds in de eerste brief tegenkwamen, namelijk die van de fons hortorum,
puteus aquarum uiuentium601 wordt hier herhaald. We zouden dus kunnen vermoeden dat we
bij de vele anderen waarnaar Guibertus in de eerste brief verwees, in eerste plaats de
monniken van Villers moeten rekenen. De laatste brief aan Hildegard focust opnieuw vooral
op Guibertus zelf. De enige verwijzing naar Hildegard zelf luidt als volgt: ab uberibus
materne consolationis602, een parafrase van Jesaja.
Guibertus brieven draaien eigenlijk hoofdzakelijk om zichzelf. Ze bevatten vooral
persoonlijke en praktische informatie. Guibertus ziet Hildegard als een abdis, een moederlijke
figuur, maar is tegelijkertijd gefascineerd door haar visioenen hoewel hij in eerste instantie
vooral scepsis toont. Guibertus gebruikt ook veel bijbelse verwijzingen. Hildegards rol als
mystica die kan doordringen in de verborgen wijsheden van God en die zo een licht werpt op
de duistere tijden van tegenwoordig, is een opvatting die voornamelijk toe te schrijven lijkt

593
Ep. XXI, r. 1
594
Ep. XXI, r. 34
595
Ep. XXI, r. 10-11
596
Ep. XXI, r. 21-22
597
Ep. XXII, r. 2
598
Ep. XXII, r. 6-8
599
Ep. XXII, r. 11
600
Ep. XXII, r. 19-21
601
Ep. XXII, r. 22
602
Ep. XXIV, r. 14-15

- 153 -
aan de monniken van Villers. Eigenlijk bevatten enkel brief 16 en brief 18 verwijzingen naar
de mysterin en bruidsbeeldspraak (wanneer we het koppel brieven 21-22 achterwege laten,
aangezien we reeds hebben aangetoond dat er een zeer grote kans is dat die enkel door Villers
werden opgesteld). Dit zouden we kunnen verklaren door te stellen dat de eerste brief sterk
genspireerd zou kunnen zijn door Guibertus eigen contacten en gesprekken met de
cistercinzers van Villers. Guibertus geeft overigens zelf toe dat er een bredere interesse is in
Hildegard. Misschien ligt deze gemeenschap zelfs aan de basis van Guibertus fascinatie voor
en relatie met Hildegard. Brief 18 echoot zoals gezegd vooral de ideen die Hildegard
ontwikkelde in haar antwoord aan onze monnik. Enkel de sterke nadruk op kuisheid en
maagdelijkheid lijkt n van Guibertus eigen toevoegingen. Het lijkt er dus op dat Guibertus
het mystieke discours slechts overneemt van zijn cistercinzervrienden en van Hildegard,
maar zelf heeft hij eerder voeling met de traditie van adellijke abdissen en profeten van het
Oude Testament. Als hij al naar haar verwijst binnen dit discours legt hij hoofdzakelijk de
nadruk op haar rol als visionair profetes en niet op haar mystieke of extatische ervaringen.

Guibertus brief aan Bovo bevat onze monniks onafgewerkte heiligenleven van
Hildegard. Zoals elders al gezegd heeft Guibertus bij het tot stand komen van de uiteindelijke
Vita van Godfried en Theoderik een belangrijke rol gespeeld in het verzamelen van
informatie. Deze Vita en de verschillende narratieve lijnen die erin verwerkt zijn, werden al
zeer schitterend uiteengezet door Barbara Newman in Hildegard and her hagiographers. The
remaking of female sainthood603. Drie verschillende lijnen zijn in de uiteindelijke Vita terug
te vinden: (1) een autobiografisch verslag van Hildegard zelf waarin ze zichzelf in de lijn van
bijbelse helden als profeet voorstelt en waarin de ontwikkeling van haar visionaire gave
centraal staat, met nadruk op alle onzekerheden die ze heeft geleden, (2) het relaas van
Godfried van Disibodenberg, die zijn onderwerp modelleert naar het voorbeeld van de
aristocratische abdis en stichteres en die op de officile erkenning van Hildegards gave focust
en ten slotte (3) het verhaal van Theoderik, waarin Hildegard gemodelleerd wordt als
mystieke bruid van God zodat haar geprivilegieerde relatie met God de overhand neemt op
haar profetisch vermogen om voor God te spreken. Hildegard evolueert dan ook als heilige
from seer to prophet en from prophet to mystic604. Waar in deze evolutie moeten we
Guibertus Vita situeren?

603
NEWMAN, Hildegard and her hagiographers, p. 16-34
604
NEWMAN, Hildegard and her hagiographers, p. 18-30

- 154 -
De Vita in brief 38 wordt voorafgegaan van een beschrijving van het leven te
Rupertsberg. Hierin wordt de beeldspraak moeder-dochters opnieuw naar voren geschoven als
de essentie van het leven in het klooster. Est istic miram uirtutem concertationem intueri,
dum mater filias tante dilectione amplectitur, et filie matri tanta reuerentia subiciuntur, ut
hoc studio mater filias an filie matrem superent uix discernatur605. Ook de beeldspraak van
dienaressen van God wordt herhaald. Guibertus vindt het zelfs een waar mirakel dat een
gemeenschap gesticht a femina paupere, advena et infirma op zon korte tijd, zon succes
kan hebben606. Hildegard wordt dan ook gezien als een terechte leider van de gemeenschap607.
Ten slotte wordt Hildegard geprezen voor haar bescheidenheid, haar liefdadigheid en haar
deugden608. De werkelijke levensbeschrijving begint eigenlijk met wat Monika Klaes wel
eens een kleine Vita van Jutta van Spanheim heeft genoemd609. Guibertus legt vooral de
nadruk op Juttas radicale terugtrekking uit de wereld door haar cel bij het klooster van
Disibodenberg consequent als kerker of zelfs als tombe aan te duiden. Haar intrede als
kluizenares stelt hij gelijk met haar dood voor de wereld. Dit alles was Juttas eigen keuze: ze
wou immers niets weten van rijkdom of van een huwelijk. De deugden die Guibertus aan Jutta
toekent zijn vooral aan vastberadenheid om zich enkel en alleen aan God te geven, haar
meditatievermogen en haar grote aantrekkingskracht voor andere adellijke meisjes. Guibertus
spreekt zelfs van een scola die zich rond Jutta vormt610. Andere typische kenmerken van
heiligheid zoals liefdadigheid, bescheidenheid, geduld, komen niet aan bod. Hij typeert
haar als virgo of serva Christi, als mater of sponsa Christi en zelfs eenmaal spreekt hij over
haar als dux tanti femina611 Al met al blijft deze beschrijving vrij traditioneel.
Voor zijn beschrijving van Hildegard begint Guibertus vanaf haar geboorte. Hij vertelt
hoe haar ouders haar als tiende kind al vanaf haar geboorte als het rechtmatige eigendom van
God zagen, als betaling van een tiende. Deze woordspeling komt in geen enkele andere versie
van de Vita Hildegardis voor en Anna Silvas meent dan ook dat het een eigen toevoeging is
van Guibertus612. Al sinds haar geboorte stond Hildegard dus onder de bescherming van
Christus, haar celestem sponsum613. Op jonge leeftijd werd Hildegard onder de hoede van
Jutta geplaatst waarvan ze de spirituele dochter en erfgenaam was. Na Juttas dood is

605
Ep. XXXVIII, r. 47-50
606
Ep. XXXVIII, r. 65-74
607
Ep. XXXVIII, r. 75
608
Ep. XXXVIII, r. 75-87
609
Kurzvita, zie KLAES, M., Guibert von Gembloux: , p. 39*
610
Ep. XXXVIII, r. 136-200; r. 244-300
611
Ep. XXXVIII, r. 253
612
SILVAS, Jutta and Hildegard, p. 91
613
Ep. XXXVIII, r. 119-120

- 155 -
Hildegard dan ook de logische opvolger als magistra van de gemeenschap. De monniken van
Disibodenberg eisten echter dat ze de titel van priores zou dragen 614. Hildegard stond vooral
bekend, deelt Guibertus ons mee, voor haar rigoureuze discipline en zelfnegatie. Ze was
echter ook zeer handig in het begeleiden en opvoeden van de aan haar toevertrouwde meisjes
en zelfs de meest rebelse leerlingen gingen uiteindelijk van haar houden 615. De nadruk wordt
dus sterk gelegd op Hildegards functie als abdis van het klooster. Hildegard wordt getypeerd
als heilige maagd. Pas vanaf dit moment vermeldt Guibertus voor het eerst Hildegards
visioenen. Hij vertelt hoe Hildegard van God zelf de opdracht kreeg haar visioenen bekend te
maken. Vervolgens herhaalt hij zeer kort de inhoud van brief HvB1 over haar visioenen. Zo
vertelt hij dat ze haar visioenen niet in een droom, noch in extase ontvangt, maar in
waaktoestand. Hij volgt dus duidelijk de lijn die Hildegard voor zichzelf heeft uitgestippeld
en dicht haar geen mysterieuze en extatische krachten toe. Opmerkelijk is dat hij niet te zeer
op dit onderwerp wil ingaan: Sunt adhuc plurima relatu digna et fidem pene excedentia, que
de ea hinc deberent inseri, sed quoniam ex libris eius et epistolis legentibus patent, pro
euitando fastidio omittenda iudicaui616. Blijkbaar acht hij dergelijke informatie niet gepast
om in een Vita op te nemen. Eventuele genteresseerden moeten maar de moeite doen om er
andere werken op na te slaan. Daarna vertelt hij over haar initile twijfel om op dit goddelijke
bevel in te gaan, maar gekastijd door hevige straffen en geholpen door Volmar vond ze toch
de moed om haar profetische krachten te openbaren. Ze was immers zeer bezorgd om de raad
en de toestemming van haar abt617. Opvallend is dat Volmar, die weliswaar niet bij naam
genoemd wordt in de Vita, een zeer centrale plaats krijgt die de andere versies hem niet
toebedichten, iets waar ook John Coakley al op wees618. Wou Guibertus zichzelf als opvolger
van Volmar voorstellen in het vervolg van zijn levensbeschrijving en is hij nu de positie van
medewerker aan het opwaarderen zodat zijn eigen inbreng in Hildegards leven meer
prestigieus wordt? De nood aan officile toestemming van de abt wordt wel zeer sterk
benadrukt. De visioenen worden aangeduid met de termen visiones of revelationes en eenmaal
gebruikt Guibertus de term prophetus, maar nergens vinden we termen als mysteria of occulta
sapientia terug. Over het geheel genomen representeert Guibertus Hildegard voornamelijk als
aristocratische abdis. Zelfs haar visionaire krachten worden vooral vanuit de noodzaak tot
officile erkenning bekeken. Ook de terminologie ligt geheel in de lijn van de traditionele

614
Ep. XXXVIII, r. 201-243; r. 297-308
615
Ep. XXXVIII, r. 309-333
616
Ep. XXXVIII, r. 367-390
617
Ep. XXXVIII, r. 371-450
618
COAKLEY, A shared endeavor?..., p. 53-55

- 156 -
hagiografie. Zoals ook Coakley stelde, Guibertus voorstelling van Hildegard is less [that of]
a prophet than [that of] a model monastic superior to a model community619, the virtues he
has in mind for her are not the marks of a prophet but those of a model monastic superior,
devoted to the sisters of her community620. Guibertus beschrijving van Hildegard sluit dus
vooral aan bij die van Godfried van Disibodenberg. Men zou evenwel kunnen inbrengen dat
we maar over een zeer klein deel van de Vita beschikken en dat de klemtoon in het vervolg
wel heel anders zou kunnen liggen. We kunnen echter zonder al te veel twijfel aannemen dat
de trend die in de eerste alineas is gezet, wel zal worden doorgezet in de rest van de Vita,
zeker omdat deze eerste alineas qua teneur zeer goed aansluiten bij Guibertus eigen brieven.
Op basis van Guibertus karakter zouden we zelfs kunnen vermoeden dat hij de Vita vooral
als een mogelijkheid ziet om zichzelf in de eeuwigheid in te schrijven als de waardevolle en
onmisbare side-kick van een opmerkelijke heilige. Zonder afbreuk te willen doen aan
Guibertus oprechte devotie voor Hildegard, lijkt hij over het algemeen toch vooral bezorgd te
zijn om zichzelf en zijn eigen nalatenschap voor de toekomst.
De mystieke interpretatie van Hildegard stond dus noch voor haarzelf, noch voor
Guibertus centraal. Deze traditie komt voornamelijk voort uit de visie van Theoderik. Nu
weten we wel dat Guibertus Theoderiks afgewerkte Vita ergens in het begin van de dertiende
eeuw (in ieder geval na 1204, volgens Delehaye uit 1208-1209, hoewel dit niet misschien
slechts voor een deel van de brief geldt) heeft ontvangen van Godfried van Sint-Eucharius.
Het is dus niet onmogelijk dat hij deze Vita ook met de monniken van Villers heeft gedeeld,
iets wat ook Newman waarschijnlijk acht in haar artikel621. Op deze manier kunnen we
Guibertus eventueel wel als grondlegger van de mystieke Hildegard zien, hoewel deze Vita
vermoedelijk vooral de tendensen die reeds aanwezig waren te Villers versterkt, eerder dan er
de oorsprong van te zijn.

3.3 De receptie van Guibertus fascinatie in zijn onmiddellijke omgeving


We kwamen reeds tot de conclusie dat de cistercinzermonniken van Villers hoofdzakelijk
genteresseerd bleken te zijn in hoe deze Bruid van Christus haar geprivilegieerde band met
het goddelijke kon aanwenden om allerlei verborgen en geheime kennis te weten te komen.
We beschikken nog over n andere brief die vanuit de gemeenschap van Villers werd
619
COAKLEY, A shared endeavor?..., p. 40
620
COAKLEY, A shared endeavor?..., p. 57
621
NEWMAN, Hildegard and her hagiographers, p. 32

- 157 -
verstuurd en over Hildegard handelt. In brief 25 draagt Rudolf de zorg over de tweede reeks
vragen voor Hildegard op aan Guibertus. Hij drukt Guibertus op het hart om te drinken de
pectore ueterano sancte anus aquas sapientie (est enim, ut scriptum est, in antiquis
sapientia) en goed te luisteren naar haar dulcia celestium reuelationum ex ore eius
mysteria622. Rudolf schrikt er dus eveneens niet van terug om Hildegard als oude vrouw aan
te spreken. Ook verder in de brief verwijst hij naar haar met sancte anus623. Het is overigens
ook in zijn antwoord op deze brief dat Guibertus dit woord hanteert. We zouden dus kunnen
vermoeden dat Guibertus inspeelt op Rudolfs discours en diens typering van Hildegard
bewust overneemt. Verder spreekt Rudolf nog van de mirabilia uisiones624 of reuelationes625
van Hildegard. Ook werkt hij de idee uit Guibertus laatste brief verder uit: sugite ubera626
draagt hij onze monnik op. Ten slotte verwijst Rudolf nog naar Christus als de Bruidegom van
Hildegard. Wat we hier uit de brief van Rudolf kunnen distilleren, sluit dus zeer goed aan bij
het discours van de brieven die naar alle waarschijnlijkheid door zijn medebroeders werden
geschreven. We wezen al daarenboven al in deel II op de andere banden die tussen
Rupertsberg en Villers bestonden (Zeger van Waver, Anselmus,).

Maar het gaat ons hier vooral om de vragenlijsten die de gemeenschap van Villers aan
de abdis voorlegde. Anne Clarke Bartlett wees er reeds op dat de keuze van de cistercinzers
voor Hildegard tevens een stellinginname tegen de zich ontwikkelde scholastiek is.
Hildegards uitleg is eerder traditioneel en conservatief alsof ze vooral bezorgd is om het
mysterie van het geloof te bewaren627. Bartlett verwijst hierbij naar de studie van Ernest
McDonnell. Deze historicus analyseerde het boekenbezit van het klooster van Villers en
kwam tot de conclusie dat de gemeenschap eerder een vrome dan een erg geleerde
gemeenschap was. Hij bemerkte ook een open vijandigheid ten opzichte van de scholastische
filosofie en milieus628. Ook Edouard de Moreau bemerkte in de bibliotheekcollectie van
Villers een conservatieve, anti-wetenschappelijke en mystieke tendens629. Inderdaad zouden
de monniken inderdaad voor sommige vragen zich evengoed tot de magisters van de Parijse
scholen hebben kunnen richten (voornamelijk dan voor de exegese van verscheidene bijbelse

622
Ep. XXV, r. 15-18
623
Ep. XXV, r. 59
624
Ep. XXV, r. 48
625
Ep. XXV, r. 21
626
Ep. XXV, r. 32; zie ook de rest van deze paragraaf (r. 25-38)
627
BARTLETT, Commentary, polemic, and prophecy, p. 164-165
628
McDONNELL, E., The beguines and beghards in medieval culture, New York, 1969, p. 288 zoals geciteerd
bij BARTLETT, Commentary, polemic, and prophecy, p. 154
629
DE MOREAU, Labbaye de Villers-en-Brabant , p. 115-125

- 158 -
passages en moeilijkheden), maar op sommige vragen zoals waar was Christus tussen zijn
verrijzenis en zijn tenhemelopneming?630 kan toch enkel iemand die inderdaad kan
doordringen tot de verborgen kennis een antwoord bieden. Heel wat vragen gaan over de
juiste interpretatie van bijbelpassages (voornamelijk uit het Oude Testament)631 en er blijkt te
Villers ook een grote belangstelling voor de natuur te zijn. Zo vraagt men zich af hoe winden
en stormen ontstaat, stelt men vragen over de beweging van de sterren en de planeten, 632
Al deze pseudo-wetenschappelijke vragen zijn wel steeds gekaderd in een bredere christelijke
opvatting van de wereld waarin alles uiteindelijk op God en op goede of slechte geesten terug
te voeren valt. Men neemt alles erg letterlijk op. Ook vraagt men zich heel praktische zaken af
zoals hoe het nu precies zit met het zielenheil van doofstommen of geesteszieken aangezien
die uiteraard geen volwaardige laatste biecht kunnen afleggen 633. Maar de meest opvallende
lijn die er in de vragen te trekken valt, is dat er enorm veel aandacht wordt besteed engelen en
demonen en aan de tegenstelling tussen het geestelijke en het lichamelijke. Vooral de eerste
vragen van de tweede vragenreeks bevatten verwijzingen naar engelen en demonen. De
wereld van de twaalfde-eeuwse monniken wordt dus duidelijk nog sterk bevolkt door allerlei
geesten, goede en kwade, die in het dagelijkse leven interfereren. Zo houdt de schijnbare
contradictie tussen de engelen, die toch wel een vrij aangename bezigheid hebben en bijna een
luilekkerleventje leiden, en de demonen, die voortdurend hard moeten werken om Gods werk
te vernietigen, hen sterk bezig, want wie van de twee verdient het eigenlijk om beloond te
worden voor zijn werk: de engelen die in feite niet veel doen of de hardwerkende demonen,
wat nogal contraproductief zou zijn vanuit christelijk standpunt? Deze vragen duiden op een
zekere gevoeligheid voor de discretio spirituum, want het blijkt lang niet zo evident de goede
van de slechte bovennatuurlijke wezens te kunnen onderscheiden, net zoals goede en slechte
visioenen slechts heel weinig van elkaar verschillen. De tegenstelling tussen het fysieke,
materile en het geestelijke, spirituele past men soms toe op de natuurelementen (de aard van
het water in de hemel, de aard van het vuur van Mozes brandende braamstruik,)634, maar
meestal wordt deze dichotomie gesteld in verband met het lichaam. Zo vraagt men zich af
welk soort lichaam engelen hebben, op welke manier heiligen zich aan ons in verschijningen
openbaren, in welk soort lichaam we in het hiernamaals worden opgenomen,635.

630
Vraag 23 uit brief 19
631
Zie onder andere vragen 1, 8, 16, 21, 22, 25, 26, 29, 32 uit brief 19 en vragen 13-22 uit brief 25
632
Zie vragen 31 tot 34 uit bief 25
633
Vragen 27-29 in brief 25
634
Vragen 2, 15 en 31 in brief 19, vragen 12 en 23 in brief 25
635
Vragen 4-6, 12, 17-19, 24, 30, 35 in brief 19, vragen 24-26 in brief 25

- 159 -
Opmerkelijk is dat men ook de wijze van zien in vraag stelt 636: kunnen we God in het
hiernamaals zien met onze lichamelijke of onze spirituele ogen, kunnen we geestelijke dingen
zien met onze spirituele ogen of vice versa en wat bedoelt men met hun ogen gingen open637
of zijn ogen werden verlicht638. Men stelt zich duidelijk vragen over hoe men de Augustijnse
driedeling van de visio corporalis, de visio spiritualis en de visio intellectualis precies moet
toepassen639. Deze belangstelling voor zien en waarnemen is misschien ook n van de
redenen waarom Hildegard voor hen zo intrigerend was. Hoe ziet Hildegard haar visioenen?
Met haar geestesoog of neemt ze ze zintuiglijk waar? Ontvangt ze haar visioenen tijden
dromen, in extase of in een wakkere staat? Dit zijn dan ook de vragen die in de eerste brieven
aan Hildegard aan bod komen. Er lijkt dus reeds een bredere nieuwsgierigheid voor en
discussie over waarnemen en visioenen te bestaan binnen de gemeenschap van Villers. In
Hildegards antwoorden op deze vragen valt niet echt een duidelijke lijn te trekken. Soms lijkt
ze van mening te zien dat het om het waarnemen met onze fysieke ogen gaat, dan weer legt ze
de nadruk op de noodzaak met spirituele ogen te kijken naar de wereld.
Welke zou nu precies Guibertus invloed zijn geweest bij het opstellen van deze
vragenlijsten. Onze monnik was in ieder geval niet betrokken bij de tweede reeks vragen,
maar het heeft er alle schijn van dat hij wel bij de eerste betrokken is geweest. In twee vragen
wordt immers naar Sint-Martinus verwezen640. Welke vragen of ideen van hem afkomstig
zijn geweest, valt desondanks moeilijk te achterhalen. We moeten vooral in het achterhoofd
houden dat er zeker sprake van overleg en debat moet zijn geweest tussen Guibertus en de
monniken van Villers bij het formuleren van de vragen in brief 19.

3.4 Guibertus impact op de beeldvorming rond Hildegard van Bingen


In welke mate heeft Guibertus nu een invloed gehad op het voortleven van de herinnering aan
Hildegard van Bingen en de manier waarop de heilige werd voorgesteld? Barbara Newman
ziet twee grote stromingen in de receptie van Hildegard in de late middeleeuwen. Enerzijds
leeft Hildegard voort als Moeder van de mystici, voornamelijk dan in het milieu van
cistercinzerinnen en begijnen in de Nederlanden, anderzijds wordt Hildegard als publiek
persoon gereproduceerd in Gebeno van Eberbachs bloemlezing van enkele van de meest

636
Vragen 4, 6, 17, 30 in brief 19
637
Genesis 3.6
638
I Samuel 14.27
639
Ook de vele vragen over het boek Genesis kunnen in verband staan met Augustinus die zelf ook een grote
belangstelling en nieuwsgierigheid had voor dit boek.
640
Vragen 15 en 34 in brief 19

- 160 -
apocalyptische visioenen van de profetes, de Speculum futurorum temporum of
Pentachronon. Het is vooral dankzij die laatste stroming dat Hildegard van Bingen nog
enige bekendheid geniet op het einde van de middeleeuwen641. Newman hangt het beeld aan
van Guibertus als stuwende kracht achter de eerste traditie, als schakel in de keten naar Villers
en vandaar naar het milieu van religieuze vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden. Op basis
van onze analyse van Guibertus voorstelling van Hildegard blijkt echter dat hij haar eerst en
vooral als aristocratisch abdis afschildert. Hij sluit dus veel meer aan bij de traditionele visie
op heiligheid dan bij de nieuwe opvattingen die in deze periode ontstaan. Hij geeft wel al
enkele nieuwe elementen aan, zoals de interesse voor eigentijdse figuren, vrouwelijke heiligen
en visionaire krachten, maar blijft eerder binnen de grenzen van de traditionele sanctitas. Jean
Cottiaux wijst er in zijn artikel bovendien op dat Guibertus nergens enige vorm van
toewijding tot de Eucharistie vertoont. Integendeel, Guibertus blijft voor hem een
typevoorbeeld van une spiritualit bndictine traditionnelle btie sur lobissance, la
mortification et la rcitation de lOffice. In dit gebrek aan fascinatie voor de eucharistie ziet
Cottiaux een eventuele verklaring waarom Guibertus ondanks zijn interesse voor vrouwelijke
spiritualiteit geen enkele belangstelling heeft getoond voor de begijnse beweging642.

De eer van pleitbezorger van de mystieke Hildegard moeten we eerder aan de


gemeenschap van Villers toeschrijven. Guibertus fungeerde weliswaar misschien als een soort
katalysator van de relatie tussen de cistercinzers en Hildegard, maar we mogen zijn invloed
nu ook weer niet overschatten. Het is naar mijn mening zeker en vast niet ondenkbaar dat de
monniken van Villers ook andere manieren zouden gevonden hebben om in contact te treden
met de profetes die ze zo bewonderden. Bovendien is het vooral via deze abdij dat de
mystieke interpretatie van Hildegard wordt doorgegeven naar het milieu van religieuze
vrouwen in het Brabantse. Even kort inzoomen op deze abdij is dan ook gerechtvaardigd.
De abdij van Villers werd in 1146 gesticht door Bernardus van Clairvaux, terwijl deze
in het Brabantse op rondreis was om steun te winnen voor de tweede kruistocht643. Deze
charismatische cistercinzer maakte volgens Edouard de Moreau zelfs een tussenstop te
Gembloers644. Misschien heeft Guibertus dit als kleine jongen wel meegemaakt en er sterke
herinneringen aan overgehouden? Bernardus van Clairvaux stond natuurlijk vooral zijn

641
NEWMAN, Hildegard and her hagiographers, p. 33-34
642
COTTIAUX, J., Un plaidoyer ligeois du XIIIe sicle en faveur de la non-violence et de la tolrance
religieuse. Une initiative porte europenne ?, in : Bulletin de la socit de dart et dhistoire du diocse de
Lige, nr. 60, 1995, p. 4
643
ROISIN, S., Lhagiographie cistercienne dans le diocse de Lige au XIII e sicle, Leuven, 1947, p.6
644
DE MOREAU, Labbaye de Villers-en-Brabant , p. 7

- 161 -
belangstelling voor het Hooglied en de bruidsmystiek bekend. De gemeenschap van Villers
kreeg de fascinatie voor de mystiek dus met de spreekwoordelijke paplepel binnen. De
gemeenschap kende in de twaalfde eeuw een grote expansie, met het aanwerven van gronden
en het vergroten van zijn prestige. Ze konden zich dan ook roemen op de heren van Leuven,
de latere hertogen van Brabant, als illustere beschermheren645. De belle epoque van Villers
liep volgens de Moreau van 1197 tot 1250646. De abdij werd een grootgrondbezitter en dus
een machtsfactor om mee rekening te houden647. De regel van Citeaux werd zeer strikt
genterpreteerd en de abdij genoot dan ook een grote reputatie voor zijn vroomheid,
monastieke discipline en ascese648. Vanaf het midden van de dertiende eeuw trad echter de
periode van decadentie in. Verscheidene factoren speelden hierbij een rol, zoals de vele
afwezigheden van de abten, het slechte financile beheer, conflicten met hun
beschermheren De Moreau besluit dan ook dat de eens zo welvarende abdij van Villers in
het begin van de veertiende eeuw geheel was opgebruikt, zowel in religieuze als in
economische zin649. Tijdens het hoogtepunt van hun roem kende Villers een belangrijke rol in
de hagiografische productie van dat moment. Die werd door Simone Roisin bestudeerd. Deze
historica focust weliswaar niet enkel op Villers, maar op de gehele hagiografische productie
door cistercinzers in het Luikse (dus ook van Aywires, La Rame, Aulne, Parc-les-
dames,), maar de algemene teneur die ze meent waar te nemen, zal zeker ook voor Villers
gelden. Roisin spreekt van het ontstaan van de mystieke biografie als genre binnen de
hagiografie. Dit nieuwe concept van heiligheid koppelt traditionele kenmerken (de nadruk op
martelaarschap bijvoorbeeld) aan nieuwe eisen650. Het is een biografie in die zin dat ondanks
het feit dat de hagiografen hun werk aanpassen aan de smaak van hun doelgroep en hun
onderwerpen uitvergroten en idealiseren, er toch nog een substraat van de oorspronkelijke,
levensechte heilige verscholen gaat651. Daarnaast is het ook een biografie omdat men nu het
leven, en dan vooral het innerlijke leven, van de personen centraal gaat stellen en niet hun
daden of mirakels652. Roisin wijst er op dat ascese en mystiek eigenlijk twee kanten van
dezelfde, cistercinzische medaille zijn: zich afkeren van de wereld is namelijk ook zich
richten op God. Het ideaalbeeld dat de cistercinzer-hagiografen naar voor schuiven is er n
van perfectie waarbinnen zowel zuiver monastieke waarden (armoede, volledige
645
DE MOREAU, Labbaye de Villers-en-Brabant , p. 35-36
646
DE MOREAU, Labbaye de Villers-en-Brabant , p. 40
647
Ibid., p. 268
648
Ibid., p. 37; p. 84 ; p. 85-95
649
Ibid., p. 74-78; p. 126-132
650
ROISIN, Lhagiographie cistercienne , p. 175
651
Ibid., p. 209-210
652
Ibid., p. 90

- 162 -
gehoorzaamheid, zelfnegatie, ascese, kastijding,) als mystieke waarden (toewijding aan
Christus, aan de eucharistie, aan Maria, aan de passio-cultus en de zijdewonde, aan de Heilige
Drievuldigheid) centraal staan. In deze affectieve mystiek zijn pijn en verlangen innig met
elkaar verbonden in hun overdaad653. Daarnaast worden er nog enkele neveneffecten
toegevoegd door de hagiografen en het zijn vooral deze externe tekenen van perfectie die de
aandacht trekken van tijdgenoten. Het gaat hier dan vooral om visioenen, profetien, allerlei
uitzonderlijke virtutes, Hoewel het vooral deze elementen zijn die de vereerde figuren zon
grote uitstraling en aanbidding geven, zijn ze evengoed het onderwerp van ridiculisering654.
We zien dus een duidelijk verschil met Hildegard van Bingen: daar stonden haar profetische
krachten net in het middelpunt van de belangstelling, maar door haar nadruk op haar mystieke
kennis effende ze wel de baan voor dergelijke nieuwe visionaire personen. Roisin besluit dan
ook dat in dit milieu van de affectieve, bernardijnse mystiek de eerste kernen van de
speculatieve mystiek van de veertiende eeuw ontstaan. De nadruk ligt op het innerlijke leven
van de heilige figuren, maar wordt gexterioriseerd door het hebben van uitzonderlijke gratin
als virtutes en miracula655. Het heiligenbeeld dat hier naar voren komt sluit dus bijzonder
goed aan bij de nieuwe tendensen in de hagiografie. Het merendeel van deze heiligen zijn dan
ook vrouwen, hoewel er ook wel enkele mystici opduiken in de bronnen. Villers was
overigens n van de voortrekkers van de affiliatie met vrouwenkloosters die vanaf het einde
van de twaalfde eeuw en het begin van de dertiende eeuw ontstonden. De meeste historici,
alsook enkele contemporaine bronnen656, verwijzen naar de veranderende houding van de
premonstratenzerorde tegenover vrouwen als oorzaak van de grote toename van mulieres
religiosae en de snelle expansie van zowel de begijnen als vrouwelijke cistercinzers. Onder
Norbertus van Xanten kende deze nieuwe orde weliswaar een grote openheid ten opzichte van
vrouwelijke volgelingen, maar Norbertus opvolger, Hugo van Fosses, had daar zijn eigen
mening over. Hij ontbond namelijk alle dubbelkloosters en in 1198 vaardigde de orde zelfs
een decreet uit dat het opnemen van vrouwelijke leden expliciet verbood. Dit besluit kreeg de
naam de non recipiendis sororibus mee657. In het laatste kwart van de twaalfde eeuw was er

653
Ibid., p. 91-105; p. 106-123
654
Ibid., p. 122; p. 124-139
655
Ibid., p. 279
656
Zoals bijvoorbeeld Jacob van Vitry in zijn inleiding op het leven van Marie van Oignies. Zie ROISIN, S.,
Lfflorescence cistercienne et le courant feminin de pit au XIII e sicle, in: Revue dhistoire ecclsiastique,
nr. 39, 1943, p. 360-361 of THOMPSON, S., The problems of the Cistercian nuns in the 12th and early 13th
centuries, in: BAKER, D. (red.), Medieval Women, Oxford, 1978, p. 235-237
657
MENS, A., De kleine armen van Christus in de Brabants-Luikse gewesten (eind 12e begin 13e eeuw), in:
Ons geestelijk erf, nr. 37, 1963, p. 363-369, SIMONS, W., Cities of ladies. Beguine communities in the medieval
Low Countries, 1200-1565, Philadelphia, 2001, p. 109-111 of ROISIN, Lfflorescence cistercienne , p. 354

- 163 -
dus een enorme vraag naar modellen voor een religieus leven dat door vrouwen kon worden
nagevolgd. Heel wat vrouwen namen dan maar op eigen houtje een vrome levenswijze aan als
kluizenares of in lekengemeenschappen die aan liefdadigheid deden. Het zijn vooral enkele
charismatische figuren die het voortouw namen658. De meeste van deze mulieres religiosae
kwamen uit de hogere klassen, vooral uit het stedelijke patriciaat659. Een dergelijk leven bleek
echter niet zo eenvoudig: men bleef steeds afhankelijk van mannen die de zielenzorg voor
deze groeperingen op zich wilden nemen en men kon niet volledig loskomen van de zweem
van ketterij die dergelijke informele gemeenschappen met zich meedroegen. Zich liren met
erkende kloostergemeenschappen was de beste manier om hier mee om te gaan. Maar ook
zuiver religieuze beweegredenen lagen aan de basis van de samenwerking tussen mannen en
vrouwen. De leefwijze van de cistercinzers bleek immers enorm aantrekkelijk voor vrouwen.
Heel wat vrouwengemeenschappen die claimden bij deze orde te horen, waren zelfs officieel
niet eens erkend door de cistercinzerorde. Het heeft er dus alle schijn van dat het hier een
proces van toe-eigening betreft: de vrouwen die geen eigen modellen hadden om zichzelf van
een plaats in de societas christiana te voorzien, namen een levenswijze over en
interpreteerden die op hun eigen manier660. Maar het ging hier niet enkel over een
nrichtingsverkeer: er was zeker en vast ook belangstelling vanuit de
mannengemeenschappen zelf. Zo trokken ze geregeld naar dergelijke
vrouwengemeenschappen om hen advies of gebeden te vragen, maar het was vooral de
persoonlijke en affectieve band met Christus van deze vrouwen en hun affiniteit met de
eucharistie die hen zo aantrok661. Vandaar dat de cistercinzers waaronder die van Villers
geleidelijk aan de zorg voor deze vrouwengemeenschappen op zich gingen nemen. Echte
bewijzen hiervoor bevestigen dit pas vanaf het begin van de dertiende eeuw, maar
vermoedelijk was er voor deze periode al een vorm van onofficile affiliatie662. Het grote
succes van dezelfde vrouwelijke cistercinzergemeenschappen werd al snel duidelijk en al in
1213 werd een stop gezet op het opnemen van nieuwe vrouwenkloosters, om verscheidene
redenen. De spirituele begeleiding van deze religieuze vrouwen hield de monniken namelijk
teveel van hun eigen roeping af, de vrouwenkloosters bleken een te zware last voor het
economische bedrijf van de gemeenschappen, de vrouwen lieten zich niet zo gemakkelijk

658
VERHELST, D. & VAN ERMEN, E., De cistercinzerinnen in het hertogdom Brabant, in: SABBE, M.,
LAMBERIGTS, M. & GISTELINCK, F. (red.), Bernardus en de cistercinzerfamilie in Belgi, 1090-1990,
Leuven, 1990, p. 273; p. 277
659
SIMONS, Cities of ladies, p. 91 of MENS, De kleine armen van Christus , p. 380-401
660
THOMPSON, The problems of the Cistercian nuns, p. 232-233
661
ROISIN, Lfflorescence cistercienne, p. 372-377 of McGUIRE, Monastic friendship , p. 61-63
662
THOMPSON, The problems of the Cistercian nuns, p. 233-237

- 164 -
onder controle houden, de opleiding van nieuwe monniken kwam in het gedrang doordat de
oudere monniken zich voortdurend moesten bezighouden met deze vrouwen, Desondanks
bleef de vraag naar begeleiding663. Tot het midden van de dertiende eeuw bleef het aantal
vrouwelijke cistercinzers toenemen om vervolgens terug af te nemen664. We wezen er reeds
op dat vele vrouwengemeenschappen al bestonden alvorens ze geaffilieerd werden met de
orde van Citeaux. We kunnen dit onder andere beargumenteren door te verwijzen naar de
heiligenlevens van heel wat van deze cistercinzerinnen. Vaak wordt daarin een vermelding
gemaakt van een vroeger leven als kluizenares of in een gemeenschap verbonden aan een
hospitaal. Enkel die vrouwen die zich wilden onderwerpen aan een monastieke regel hebben
officile erkenning gekregen voor hun levenswerk, maar er zullen zeker nog andere vrouwen
zijn geweest die deze officile erkenning niet hebben gezocht. Heel wat gemeenschappen
bleven immers als lekengroeperingen bestaan. Het is uit deze groepen dat het begijnenwezen
is ontstaan665. In een eerste fase (1190-1230) ging het weliswaar over informele, losse
gemeenschappen die volgens Walter Simons rond vier kernen waren geconcentreerd: een
eerste rond Hoei, een tweede rond Nijvel en Oignies, een derde rond Luik en een vierde
cluster rond de steden Borgloon, Sint-Truiden en Zoutleeuw666. Deze historicus ziet Villers
als een spiritueel baken voor de vele individuele begijnen in het gebied rond Nijvel en
Oignies. Echte formele banden zullen ze echter niet met hen onderhouden667. Vanaf 1250
ontwikkelden zich formele gemeenschappen in de vorm van begijnenkloosters en
begijnhoven, die ook meer en meer lagere sociale klassen incorporeerden. Zo werden deze
gemeenschappen een microkosmos van de vrouwelijke populatie van de steden in de
Zuidelijke Nederlanden668. Het is in deze begijnhoven en -kloosters dat de vrouwelijke
mystiek tot haar grootste bloei kwam.
Villers heeft dus een belangrijke rol gespeeld in het patronage van de milieus waarin
de mystieke levenswijze centraal stond. Dit duidt enerzijds op de grote interesse van de
cistercinzermonniken voor de mystieke band die de vrouwelijke religieuzen als Bruiden van
Christus met hun Bruidegom hadden. De geprivilegieerde plaats waarover deze vrouwen
beschikten gaf hen toegang tot kennis waarvan de monniken zelf alleen maar kunnen dromen.
Waarschijnlijk lag dit verlangen naar het begrijpen van Gods wonderbaarlijke wegen aan de
basis van hun interesse in Hildegard van Bingen. De kennis die ze verlangden was van die

663
THOMPSON, The problems of the Cistercian nuns, p. 238-242
664
MENS, De kleine armen van Christus , p. 368-369
665
SIMONS, Cities of ladies, p. 35-38
666
Ibid., p. 42-44
667
Ibid., p. 46-47
668
Ibid., p. 48-60; p. 103-104

- 165 -
aard dat ze niet uit boeken te vinden was, maar enkel kon worden ervaren door een
persoonlijke affectieve band met God. Maar blijkbaar was deze gave vooral aan vrouwen
gegeven, waardoor de monniken van Villers zich moesten tevreden stellen met het
aanschouwen van deze uitzonderlijke band met God, eerder dan deze band zelf te kunnen
ervaren. Anderzijds kan het patronage van de monniken van Villers ook een invloed hebben
gehad op de manier waarop Hildegard door deze gemeenschappen werd begrepen. Hun
constructie van Hildegard was immers niet gelijk aan de representatie die de abdis van
zichzelf voorstond. Voor Hildegard was het haar taak om haar visioenen aan de wereld
bekend te maken, zodat de wereld wist waar het verkeerd ging en zichzelf kon corrigeren voor
het te laat was. Voor de monniken van Villers was haar vermogen om bovennatuurlijke kennis
te verkrijgen het centrale punt, dat ze zagen als een soort uitvloeisel van haar innerlijke leven,
en helemaal geen middel om grootse veranderingen te bewerkstelligen in de wereld. Het was
deze versie van Hildegard die ze doorgaven aan hun vrouwelijke beschermelingen en die
van Hildegard de Moeder van de mystiek maakten. Guibertus zelf heeft hier waarschijnlijk
geen hand in gehad. Waar hij wel misschien voor was op zijn tijd, was zijn openheid naar
vrouwelijke religieuzen toe en zijn bereidheid om te dienen in een vrouwengemeenschap.
Zoals we zagen vonden de eerste officile toenaderingspogingen pas in het begin van de
dertiende eeuw plaats en zelfs dan gingen ze niet volledig ten harte. Desondanks stond
Guibertus hier al in 1177 voor open. Van zijn omgeving kunnen we dit echter niet beweren:
brief 26 bevat namelijk een lange verdediging van Guibertus tegen zijn aanvallers. Blijkbaar
hadden die hem vooral verweten dat zijn bedoelingen om te Rupertsberg te blijven niet
bepaald zuiver waren. De mansione uero mea cum feminis quid murmurant, quid offenduntur
aut causantur, quasi impossibile sit cum mulieribus honeste et secure uiuere? Nempe etsi est
difficile, non tamen impossibile669, vraagt Guibertus zich af. Vanaf het begin der christenheid
hebben mannen de verantwoordelijkheid voor vrouwelijke religieuzen op zich genomen en zo
is het goed, vindt Guibertus. Iemand moet toch het zielenzorg van dergelijke vrouwen voor
zijn rekening nemen en de sacramenten en rituelen van de kerk uitvoeren670? Hoc enim
incunctanter et denuntio et astruo, feminarum cenobia, que Deum volunt habere propitium,
absque uiris, qui eis et magistri et ministri sint, esse nec debere nec posse671. Daarenboven
hadden toch ook Christus en heel wat heiligen een grote groep vrouwelijke volgelingen672?
Guibertus herhaalt verscheidene malen dat hij als een eunuch is die niet vatbaar is voor de

669
Ep. XXVI, r. 483-486
670
Ep. XXVI, r. 499-519
671
Ep. XXVI, r. 732-735
672
Ep. XXVI, r. 520-684

- 166 -
verleiding van vrouwen673. De heftigheid van zijn betoog duidt er onmiskenbaar op dat het
samenleven van mannen en vrouwen, zelfs al is het enkel om de werking van de
vrouwenkloosters te ondersteunen, een moeilijke zaak blijft in deze periode. Guibertus zelf
blijkt dus een man vr op zijn tijd te zijn. Dus, hoewel hij misschien niet de doorslaggevende
invloed op het ontstaan van het beeld van de Hildegard als Moeder van de mystiek heeft
gehad die sommige historici hem toedichten, heeft onze monnik in zekere zin misschien wel
de ogen van de monniken van Villers geopend voor de banden die er tussen mannen- en
vrouwenkloosters kunnen bestaan. Villers stond namelijk bekend voor zijn uitzonderlijke
ijver in het leggen van banden met vrouwen vanaf de dertiende eeuw674 en het is in deze
vrouwenkloosters dat het ontstaan van de mystieke biografie van Roisin, het nieuwe
heiligheidsparadigma, moet gesitueerd worden. Indien Villers zich niet gewaagd had aan deze
samenwerkingsverbanden, waren de levens van deze heilige vrouwen misschien onopgemerkt
voorbijgegaan: het blijft immers zo dat vrouwen enkel door mannen konden beschreven
worden. Dus enkel wanneer een klooster onder supervisie van een mannengemeenschap stond
en wanneer de vrouwen zich wilden conformeren naar de regels die deze mannen hen
oplegden, maakten ze kans om verheerlijkt te worden.
Guibertus impact situeert zich dus waarschijnlijk vooral in dit domein: hij effende de
weg voor de contacten tussen Villers en de vele vrouwengemeenschappen die spontaan
ontstonden in het Brabantse. Hierdoor kwam de gemeenschap van cistercinzers, waarbinnen
al een sterke fascinatie voor het mystieke leefde, in contact met de vrouwelijke religiositeit
die zich probeerde te manifesteren door een zeer persoonlijke, directe band met Christus op te
eisen. Deze twee tendensen grepen op elkaar in en versterkten elkaar tot de typische mystiek
die we uit de heiligenlevens van deze heilige vrouwen kunnen distilleren. Natuurlijk zou
iemand kunnen inbrengen dat indien Villers deze evolutie niet in gang zou hebben gezet, een
ander klooster dit wel zou hebben gedaan. We mogen echter niet vergeten dat Villers vanaf
het einde van de twaalfde eeuw tot het midden van de dertiende eeuw een grote bloei kende,
zowel materieel als spiritueel. Het was n van de voortrekkers van de nieuwe ontwikkelingen
in de perceptie van heiligheid en had ook de middelen om hierin een verschil te betekenen.
Het valt dus maar te betwijfelen of om het even welke andere abdij dezelfde impact zou
hebben gehad op de ontwikkeling van de mystiek in de vrouwenmilieus van de Zuidelijke
Nederlanden. Kortom, de mystieke opvatting van Hildegard werd dus te Villers ontwikkeld.

673
Ep. XXVI, r. 602-621
674
Gemeenschappen die door Villers werden gesticht zijn onder andere La Cambre, Roosendael, Solires,
Argensolles, en andere kloosters, zoals dat van Aywires of La Rame, stonden met hen in een soort van
samenwerkingsverband. Zie DE MOREAU, Labbaye de Villers-en-Brabant , p. 110-114

- 167 -
Onze monnik heeft deze tendens misschien wel versneld en versterkt (onder andere in het
doorgeven van de Vita van Hildegard), maar toch lijkt de affiniteit van Villers voor het
mystieke eerder een intrinsieke fascinatie van de gemeenschap te zijn geweest.

- 168 -
4. Guibertus als schakel tussen verschillende opvattingen van
heiligheid of als voorvechter van de traditie?

Hoe moeten we nu Guibertus als persoon evalueren in de evolutie van de visie op heiligheid?
Bij welk concept van sanctitas sluit hij het beste aan? Laten we eerst even kort herhalen wat
we konden besluiten met betrekking tot de beide heiligen waartoe Guibertus zich
aangetrokken voelde.
Guibertus invulling van Sint-Martinus is vooral benvloed door het bovennatuurlijke,
iets wat eerder aansluit bij de meer traditionele en volkse fascinatie voor heiligheid, en het
monastieke ideaal, waarbij hij geheel in de tijdsgeest de nadruk legt op de vita apostolica-
idee. Sint-Martinus wordt dus zowel voorgesteld als vrome monnik en als bisschop, als
heremiet en als martelaar. Guibertus neemt de nieuwe opvattingen over heiligheid dus over
zonder de meer traditionele te verwaarlozen. Zijn hoofddoel is vooral het bekend maken van
de cultus van Sint-Martinus en in dit opzicht hebben vooral zijn miracula een belangrijke rol
te spelen. In zijn verlangen naar details over deze miraculeuze gebeurtenissen sluit hij aan bij
de algemene tendens om mirakels meer controleerbaar te maken. Guibertus ziet zichzelf als
voorvechter en als verdediger van Sint-Martinus, net als die andere hagiograaf vele jaren
geleden, Sulpicius Severus. Zijn interesse in Sint-Martinus is dan ook zeer persoonlijk en
affectief. Maar tevens gebruikt Guibertus zijn belangstelling voor Sint-Martinus als een
medium om contacten te leggen en zijn eigen ambities waar te maken. Hier en daar
schemeren enkele nieuwe begrippen door in zijn terminologie (profetien, mysterin), maar er
is nog verder onderzoek nodig om die juist te kunnen interpreteren.
Hildegard van Bingen is natuurlijk op zich al een uitzondering omdat ze n een vrouw
is n een heilige die reeds vlak na haar dood wordt beschreven in een Vita. Guibertus
openheid naar vrouwen toe is zeker vernieuwend in deze periode en een indicator voor de
banden die er niet veel later zullen ontstaan tussen Villers en de vrouwengemeenschappen in
Brabant. Daarenboven heeft Guibertus er niet voor teruggedeinsd om Hildegard direct na haar
dood, en waarschijnlijk al deels tijdens de laatste jaren van haar leven, te beschrijven in een
heiligenleven. Guibertus is zeker en vast gentrigeerd door Hildegards visioenen en
profetische krachten, maar ziet ze niet als de essentie van haar heiligheid. Voor Guibertus is
Hildegard in de eerste plaats een aristocratische abdis. De mystieke invulling van Hildegard
bleek eerder op conto van de monniken van Villers te schrijven en het is aan deze monniken

- 169 -
te danken dat dit mysticisme tot in de vrouwengemeenschappen in het Brabantse
doorgedrongen is. Guibertus heeft hierbij misschien wel een versnellende functie gehad door
de Vita van Theoderik door te spelen aan de monniken, maar zelf was hij niet echt in
betrokken bij deze evolutie. Een verschil met Sint-Martinus is ook dat Guibertus zichzelf
meer baas ziet over Hildegard. Hij stelt zichzelf voor als evenwaardig aan haar en deinst er
niet voor terug haar te proberen manipuleren. Ook hier kunnen we enige mate van
eigenbelang opmerken: door Godfried van Disibodenberg dood te zwijgen, stelt Guibertus
zichzelf voor als rechtstreekse opvolger van Volmar voor en vergroot zo de rol die hij in het
leven van Hildegard heeft gespeeld.
In feite was Guibertus interesse in Hildegard maar van korte duur. Guibertus zal
weliswaar nog vele jaren banden onderhouden met het klooster van Rupertsberg maar over
Hildegard spreekt hij maar weinig in zijn latere brieven (behalve in de brief 40 wanneer hij
Godfried van Sint-Eucharius om inlichtingen vroeg om zijn Vita te kunnen afwerken).
Eigenlijk beslaat de periode van zijn interesse in Hildegard slechts een vijftal jaar, van 1175
tot 1180. De rest van zijn leven is gewijd aan de propaganda van Sint-Martinus. Al op zijn
terugweg van Rupertsberg is hij overigens al plannen aan het maken om naar Tours te
trekken. Sint-Martinus was dan ook zijn eerste en onbetwiste liefde en misschien voelde
Guibertus wel een grotere aansluiting bij de Franstalige invloedssfeer. Sint-Martinus cultus
werd immers vooral te Tours gevierd, waar men Frans sprak. Hildegards invloedssfeer
strekte zich daarentegen eerder uit in de Duitstalige gebieden en zoals we weten, klaagde
Guibertus er soms over dat hij weinig voor haar kon betekenen aangezien hij het Duits niet
machtig was. Misschien voelde hij zich hierdoor wel minder aanvaard in Rupertsberg, dit in
tegenstelling tot in het klooster van Marmoutier waar hij zijn hele leven hoopte te blijven.
Guibertus houding tegenover de twee heiligen bevat dus zowel elementen van
vernieuwing als van behoud. We kunnen hem dus typeren als een schakel in de evoluerende
perceptie van heiligheid, maar een voorzichtige schakel die steeds de traditie nog in het
achterhoofd houdt. Enkele aspecten van de nieuwe vroomheid en het daaraan gekoppelde
heiligheidsideaal spreken hem duidelijk wel aan. Guibertus kan zich duidelijk niet vinden in
de decadentie die er in het klooster van Gembloers, en waarschijnlijk in vele andere
benedictijnse kloosters van deze periode, heerst. Hij staat de terugkeer naar een veel strengere
monastieke discipline voor en dat is waarschijnlijk de reden van zijn aantrekking tot de
kloosters van Marmoutier, waar hij erg onder de indruk is van de orde en tucht die er heerst,
en Villers, een nieuwe cistercinzerstichting die het nog zeer strikt neemt met hun idealen.
Dezelfde zucht naar discipline maakt Guibertus erg ontvankelijk voor de vita apostolica-idee,

- 170 -
maar ook zijn interesse voor vrouwen kan uit zijn onvrede met de decadente situatie te
Gembloers verklaard worden. Guibertus is immers koortsachtig op zoek naar een nieuw en
meer oprecht model voor het religieuze leven en meent dit eventueel in de vrouwelijke
spiritualiteit te hebben gevonden. Zijn zucht naar vernieuwing brengt hem er evenwel niet toe
de traditie af te zweren, het gaat namelijk vooral over herbronning en daarin speelt de traditie
juist een bijzonderlijk cruciale rol. Guibertus drijft de nieuwe idealen echter niet zo ver door
als in de dertiende eeuw zal gebeuren, wanneer men zich steeds meer en meer gaat focussen
op de persoonlijke, mystieke band met God. Onze monnik blijft bijvoorbeeld vrij getemperd
wanneer hij het over Hildegards visioenen heeft. Als een doorgeefluik speelt hij echter wel
een belangrijke rol bij de verdere ontwikkelingen van deze mystieke invulling van het
religieuze. Al bij al blijft Guibertus een benedictijn: ondanks de vele aanbiedingen die hij
krijgt om naar andere kloosters over te schakelen675, blijft hij trouw immers aan zijn klooster
hoewel hij het helemaal niet eens is met zijn abt en de wijze waarop die het klooster leidt. Het
enige aanbod dat hij ooit zou overwegen is dat van het klooster van Marmoutier, eveneens een
benedictijnenklooster. Zijn verlangen naar een nieuw en meer oprecht religieus leven brengt
hem er dus niet toe de levenswijze die hij sinds zijn jeugd aanhangt, zomaar te laten vallen. In
dit zoeken naar een nieuw religieus model is Guibertus zeker en vast en kind van zijn tijd.
Guibertus wil zijn nieuwe devotie ook uitdragen en hierin spelen zijn brieven en zijn
hagiografische werken een heel belangrijke rol. Met deze media kan hij immers de grote
figuren van zijn tijd bereiken n een belangrijke invloed betekenen op de toekomstige
generaties.

675
Ep. XXVI, r. 297-306

- 171 -
BESLUIT

Het leven van de monnik Guibertus van Gembloers speelde zich af in een periode uit de
geschiedenis waarin er veel belangrijke maatschappelijke veranderingen plaatsgrepen. Zijn
werken zijn sterk doordrongen van deze veranderingen. Zowel in de vraagstelling naar de rol
van vriendschap in de twaalfde eeuw en het functioneren van netwerken als bij de evaluatie
van de veranderende concepten van heiligheid kunnen Guibertus en zijn werken dan ook het
begrip van historici aanvullen en verbeteren. Ik hoop dan ook te hebben aangetoond dat de
werken van Guibertus van Gembloers helemaal niet de oninteressante bronnen zijn waarvoor
men ze lang heeft gehouden, maar wel degelijk une source trs importante pour lhistoire de
leur poque vormen zoals Derolez het in zijn inleiding op het brievencorpus verwoordt676. De
algemene kritiek van langdradigheid en breedsprakerigheid is zeker en vast terecht, maar
biedt niet langer een excuus om deze bron zomaar onverwijld terug naar de kelders van het
archief te sturen. Reeds heel wat elementen uit de briefwisseling kwamen aan bod in deze
masterproef, maar de brieven bevatten zeker nog meer rijkdommen wanneer men ze nog
nauwkeuriger zou uitspitten. Zo kan brief 42 waarin Guibertus vertelt over zijn eigen
religieuze ervaringen heel wat licht doen schijnen over de persoon van Guibertus en over de
religieuze praktijken van de twaalfde eeuw. Ook de vragenlijsten van de monniken van
Villers aan Hildegard van Bingen verdienen heel wat meer aandacht dan ik er in deze
masterproef aan kon besteden en daarenboven kunnen de vele passages over Sint-Martinus
nog vanuit verschillende historische standpunten worden geanalyseerd. Guibertus van
Gembloers kan ons dus nog op vele, andere vlakken een beter inzicht in de geschiedenis
verschaffen.

676
DEROLEZ, Introduction, p. v

- 172 -
APPENDICES

Appendix 1: Lengte van de brieven en gender van de destinatarissen van de brieven


geschreven door Guibertus van Gembloers en van de overige brieven.

Briefnr Aantal regels m/vr Opm.


1 896 m
2 975 m
7 240 m
8 550 m
9 798 m
10 549 m
11 323 m
12 638 m
13 274 m
14 70 m
15 186 m
16 140 v
17 81 v
18 335 v
19 229 v
20 27 v
21 50 v
22 39 v
23 63 v
24 84 v
26 852 m
27 219 m
28 586 m
29 135 m
32 333 v
34 35 v
36 224 v
37 165 v
38 450 m Onvolledig
40 54 m
42 1002 m
46 128 m
47 853 m
48 650 m
49 705 m
50 405 m
51 134 m Onvolledig
52 455 m
53 201 m
54 616 m
55 267 m Onvolledig
56 206 m Onvolledig
Tabel1:De brieven geschreven door Guibertus: lengte en gender van de bestemmelingen.

- 173 -
In het totaal gaat het over 42 brieven. Gemiddeld bevatten ze 363 regels. Wanneer we de
brieven uitsplitsen naar gender, kunnen we vaststellen dat er 13 brieven naar vrouwen zijn
tegenover 29 brieven naar mannen. Iets minder dan een derde van Guibertus schrijfpartners
is dus een vrouw (31%), tegenover ongeveer twee derden mannen (69%). De brieven naar
vrouwen bevatten gemiddeld 139 regels tegenover een gemiddelde van 463 regels naar
mannen.

Briefnr Aantal regels m/vr Opm.


3 141 m
4 155 m
5 443 m
6 688 m
25 209 m
30 60 m
31 91 m
33 41 v
35 38 v
39 93 m
41 39 m
43 43 m
44 35 m
45 90 m
HVB1 176 v Onvoll
HVB2 55 v Onvoll
HVB3 53 v Onvoll
Tabel 2: De overige brieven in het corpus: lengte en gender van de bestemmelingen.
(De gecursiveerde gegevens zijn van brieven waarvan Guibertus niet de bestemmeling is)

Het gaat over 17 brieven, waarvan 12 aan Guibertus gericht en 5 tussen andere personen.
Gemiddeld bevatten ze 144 regels. Wanneer we enkel rekening houden met de brieven
geadresseerd aan de monnik zelf dan daalt dit gemiddelde tot 78 regels. Van de 17 brieven
zijn er 5 geschreven door vrouwen en 12 door mannen. Gemiddeld zijn ze respectievelijk 73
en 174 regels lang.

- 174 -
Appendix 2: Lijst van destinatarissen van brieven van Guibertus van Gembloers en
afzenders van brieven aan Guibertus van Gembloers in het brievencorpus van
Guibertus van Gembloers + de lijst van afzenders en destinatarissen van de overige
brieven.

Destinatarissen Aantal brieven


Philippe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen 9
Hildegard van Bingen, abdis van Rupertsberg 8
Siegfried van Eppstein, aartsbisschop van Mainz 5
De monniken van Marmoutier 3
- Abt Herv van Marmoutier 1
- Abt Godfried van Marmoutier 1
Godfried, abt van Sint-Eucharius te Trier 2
De nonnen van Rupertsberg 2
- Ida, abdis van Rupertsberg 1
- De abdis van Rupertsberg 1
Gertrude, non van Rupertsberg 2
De monniken van Gembloers 1
Bovo, monnik te Gembloers 1
Vriend G., novice te Gembloers 1
Rudolf, monnik van Villers 1
Jonas, priester van de Sint-Martinuskerk te Perwez 1
Koenraad van Wittelsbach, aartsbisschop van Mainz 1
Christiaan van Buch, aartsbisschop van Mainz 1
Philippe, bisschop van Ratzeburg 1
Joseph van Exeter, magister te Reims 1
Een religieuze vrouwengemeenschap (Rupertsberg?) 1
onbekend 1
Tabel 1: De destinatarissen van het brievencorpus van Guibertus van Gembloers

Enkele brieven zijn aan meerdere personen geadresseerd, zoals bijvoorbeeld brief 54 aan
Philippe, de bisschop van Ratzeburg en Siegfried van Eppstein, de aartsbisschop van Mainz.
Meestal gaat het echter om brieven die zowel aan de abt/abdis als aan de bredere
gemeenschap van monniken/nonnen zijn gericht. We hebben ze telkens opgesplitst: de
gemeenschap is als hoofdbestanddeel opgenomen in de tabel, de specifieke personen zijn
eronder uitgesplitst. Bij de indeling naar sociale orde worden deze brieven slechts nmaal
gerekend aangezien ze sowieso naar hetzelfde religieuze milieu zijn gestuurd, bij de indeling
naar special status zijn de specifieke personen opgenomen.

- 175 -
Afzenders Aantal brieven
Hildegard van Bingen, abdis van Rupertsberg 3
Joseph van Exeter, magister te Reims 3
Godfried, abt van Sint-Eucharius te Trier 1
De monniken van Gembloers 1
Jan van Wl., monnik te Gembloers 1
Rudolf, monnik van Villers 1
Ida, abdis van Rupertsberg 1
Gertrude, non van Rupertsberg 1
Tabel 2: De afzenders van brieven aan Guibertus uit het brievencorpus van Guibertus van Gembloers

Afzender Destinataris Aantal brieven


Philippe van Heinsberg, De abdij van Marmoutier en het
1
aartsbisschop van Keulen kapittel van Chteauneuf
Herv, abt en de monniken van Philippe van Heinsberg,
1
Marmoutier aartsbisschop van Keulen
Philippe, deken, Renier, tresorier en Philippe van Heinsberg,
2
de kanunniken van Chteauneuf aartsbisschop van Keulen
De monniken van Villers De abdis en de nonnen van
1
Rupertsberg
Tabel 3: De afzenders en de destinatarissen van de brieven uit het brievencorpus van Guibertus van Gembloers
waar Guibertus zelf noch afzender, noch bestemmeling van was.

- 176 -
Appendix 3: Lijst van alle personen vermeld in het brievencorpus van Guibertus van Gembloers (per brief) met de bijstellingen en
adjectieven bij hun naam.

Briefnr Persoon Aanspreking of typering


I Guibertus (z)
Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) venerabili et amantissimo patri
reverende pater

II Guibertus (z) suorum minimus


Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) magno sacerdoti
reverende pater
pater
domine mi

III Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (z)


monniken van Marmoutier (b) fratres reverendi
kanunniken van Chteauneuf (b) fratres reverendi

IV Abt Herv van Marmoutier en zijn monniken (z) humilis


Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) venerabili patri et domino
pater sancte
Guibertus dilecti filii vestri
vester
vestre
dilecti filii vestri
dilectissimo filio vestro, immo iam nostro
viro honeste et modeste
Petrus van Pavia domnus
Tusculani cardinalis episcopus
apostolice sedis legatus

V Phillipe, deken van Chteauneuf (z)


Renardus, tresorier van Chteauneuf (z)

- 177 -
kanunniken van Chteauneuf (z)
Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) amantissimo patri et domino venerabili
reverende pater
sancitatem vestram

Guibertus dilectum filium vestrum


Petrus van Pavia vir magnificus

domnus
apostolice sedis legatus
Herv domnus
sancte memorie
eius (= Sint-Martinus) procuratori
Hildebertus, kannunik van Chteauneuf cognomen Paganus
Robertus, kannunik van Chteauneuf maxime adolescens
cognomento Ruffus

VI Phillipe, deken van Chteauneuf (z)


Renardus, tresorier van Chteauneuf (z)
kanunniken van Chteauneuf (z)
Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) sincerissime nobis dilectionis affectu semper apmlectendo patri
reverende pater
reverende pater
Guibertus dilectus vester in Christo filius et noster ex paternitate Martini frater amantissimus
nobis specialiter amabilem
Gerardus de Castellione (Chtillon) septimanario
Mattheus miles

VII Guibertus (z) minimus


pauperculum
Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) amantissimo patri et reverendoque domino
venerande pater
venerande pater
dulcissime dilectionis vestre
Hildegard van Bingen mater mea

- 178 -
venerabili filia vestra
sacratissime virginis
Petrus van Pavia domnus
cardinalis legatus Romane curie

VIII Guibertus (z)


Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) domino et patri
venerande pater

Petrus van Pavia domni


tunc Tusculani episcopus, nunc Bituricensis archiepiscopi

IX Guibertus (z)
Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) domino et patri
reverende pater
Adam, monnik van Marmoutier viro venerabili
Stefanus, aartsdiaken te Angers en kannunik te Candes domnus

X Guibertus (z)
Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) domino et patri
domine mi
Ascelina domne
dilecte in Christo filie vestre

XI Guibertus (z) suus


Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) devota michi semper reverentia excolendo patri
pater venerande
de hertog van Leuven
de graaf van Henegouwen
de graaf van Vlaanderen
Egidius, de graaf van Duras
de broeders van Villers filiorum vestrorum
de proost van het kapittel te Nijvel
de deken van het kapittel te Nijvel
? nobilem virum

- 179 -
hospitatus
kanunnik van Chteauneuf

XII Guibertus (z) servus sancitatis eorum


Herv, abt van Marmoutier (b) amantissimo patri
tibi, reverende pater Hervee
reverendi patres et domini
fratres sanctissimi
domini dilectissimi
patres reverendi
fratres sanctissimi
monniken van Marmoutier (b) filiis tuis, dominis et frateribus meis

reverendi patres et domini


fratres sanctissimi
patres reverendi
fratres sanctissimi

XIII Guibertus (z) sancitatis eorum emulus


vilis homuncio
monniken van Marmoutier (b) dominis et amicis in Christi dilectione michi dulcissimis
venerandi patres
reverentissimi patres

XIV Guibertus (z) semper et ubique sancitatis eorum servus


frater
cognomen Martinus
abt Godfried van Marmoutier (b) reverentissimo domino et patri
monniken van Marmoutier (b) amantissimis fratribus
abt Herv van Marmoutier domni
Philippe, deken van Chteauneuf domni
D., monnik te Marmoutier en abt van H. Michael fidei domni
monachi vestri et preclari abbatis sancti Michaelis

XV Guibertus (z) professione monachus

- 180 -
servo vestro
Phillipe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) reverentissimo patri et domino
Hildegard van Bingen venerabilem matrem sacramque Christi virginem

XVI Guibertus (z) Wibertus


Gemblacensium fratrum ultimus
Hildegard van Bingen (b) famule Christi
o mater venerabilis
mater sancta
mater
mater sancta
mi domina
reverenda mater
domina semper michi dilectissima

abt van Gembloers domnus


prior van Gembloers
Wibertus dilectus frater noster
qui me hanc dictante excepit
Zeger van Waver domnus
Nicolaas van Niel miles iuvenis de Niel
broeder Franco reclusus
broeder Robertus languens corpore, , in monte dicitur sancti Wiberti decubans
Emmo, parochiepriester van Gembloers domnus
een speciale vriend van Guibertus dilectus meus
? (blijkt uit brief XVII zuster Ida te zijn) ista penitente muliere
carissima nostra

XVII Guibertus (z) Wibertus


Hildegard van Bingen (b) reverentissime in Christo et matri et domine
tue sanctitatis
mater reverenda
zuster Ida, non te Rupertsberg? missi litteris
Zeger van Waver domnus
vir nobilis

- 181 -
amicorum tuorum

XVIII Guibertus (z) suus


Hildegard van Bingen (b) sincerissimo michi semper affectu suscipiende et domine et matri mee
domina mea
tue dulcedini
venerabilis mater
mater reverenda
mater sancta
mater venerabilis
Zeger van Waver communis amicus noster
domnus
vir expectabilis genere
domnus
Elizabeth socia thori eius (= Zeger van Waver)
Robertus, vroegere abt van Val-Roi vir magni nominis et multe scientie

XIXa Guibertus (z) Wibertus


servus et famulus tuus
Hildegard van Bingen (b) sanctissime matri et domine
dulcis et reverenda mater
monniken van Villers reverentissimos fratres et dominos meos
reverentissimi fratres
Zeger, monnik van Villers (dezelfde Zeger als hogerop maar nu ingetreden) domnum
nobilem virum
filios tuos
Anselmus, monnik van Villers filios tuos
Petrus van Villa Monasterias clericus
ab Iherosolimis regrediens
Volmar domni

XIXb monniken van Villers (z)


Hildegard van Bingen (b) virgine et famule Christi
o mater sanctissima

- 182 -
XX Guibertus (z)
Hildegard van Bingen (b) matri sanctissime
monniken van Villers
Boudewijn dilecto michi adolescenti

XXI Guibertus (z)


monniken van Villers (z)
Hildegard van Bingen (b) speculative famule Christi spirituali matri fidelium
mater sanctissima
speculativa anima
Anselmus, monnik van Villers
Zeger, monnik van Villers
Johannes, monnik van Villers
Eustachius, monnik van Villers carrisimo fratre nostro

XXII Guibertus (z)


monniken van Villers (z)
Hildegard van Bingen (b) dilecte sponse Ihesu Christi
Deo carissima
Zeger, monnik van Villers carissimus filius tuus

XXIII Guibertus (z) monachus


nonnen van Rupertsberg (b) sanctissimis sororibus
sorores carissime
monniken van Villers
Hildegard van Bingen domine mee
sancti matri vestre
sanctissime magistre vestre
beata mater
sancta mater vestra
Zeger, monnik te Villers domnum
communem amicum nostrum

- 183 -
XXIV Guibertus (z)
Hildegard van Bingen (b) sanctissime matri
o mater et domina
Mathilde, non van Rupertsberg tua sorore
dezelfde speciale vriend van Guibertus iuvenem
Willem van Namen vir honeste
magister
venerandus
Bovo, monnik van Gembloers summe mansuetudinis adolescens

Robertus, monnik dilecto meo


presentium quoque litterarum exaratori

XXV Rudolf, monnik van Villers (z)


Guibertus (b) domino et amico fideli
Hildegard van Bingen reverendi nominis matrem
matris

XXVI Guibertus (z) solo habitus et nomine monachus


ego, fragilis homuncio
Rudolf, monnik van Villers (b) servo Dei amplo semper michi dilectionis sinu suscipiendo
frater carissime
Hildegard van Bingen domne
venerabilis virgo Christi
sancte anus
venerabilem Dei famulam
domina
ille domine mee
domne
Zeger van Waver domnus
vir nobilis de Waura
magne auctoritatis persona
nobilem virum
domnum
Lambertus, kanunnik van de kerk van de H. Maria te Luik

- 184 -
Volmar domno
pie recordationis viro
Philippe, abt van Park familiarem ipsius (=Hildegard)
Walcherus, koster van het klooster van H. Amandus Elnonensis (Saint-Amand-Les-Eaux) domno
kanunnik van de kathedraal te Mainz fratrem eius carnalem (= Walcherus)
duos monachos
kannunik van de kerk van de H. Stefanus te Mainz fratrem eius carnalem (= Walcherus)
duos monachos
de bisschop van Luik episcopus noster
Hugo, cantor te Mainz fratre ipsius domne Hildegardis
bone memorie
Philippe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen domnus
vir magnificus

Wescelin, proost van H. Andreas te Keulen nepos eius et familiari ei (=Hildegard)


reverende memorie
domnus
vir studiosus et religiosus
nepote ipsius michi carissimo (=Hildegard)
Giselbertus, kannunik domno

XXVII Guibertus (z) suus


Jonas, priester van de H. Martinuskerk te Perwez (b) sincero semper affectu michi colendo precordiali amico
frater carissime
Willem van Namen magistrum de sancto Albano
Walcherus, monnik van H. Amandus (dezelfde Walcherus als boven?) domnum
Hildegard van Bingen mater nostra
Bovo, monnik van Gembloers communem amicum
clericum de Gemblues

XXVIII Guibertus (z) dilectus suus


G., monnik van Gembloers (b) fratri carissimo
frater carissime
Bovo, monnik van Gembloers dilectum nostrum
tunc diaconum, modo sacerdotem

- 185 -
Hildegard van Bingen domina mea
domina mea et mater
domine et matris mee
bisschop van Keulen
bisschop van Luik

XXIX Guibertus (z) eorum ultimus


monniken van Gembloers (b) reverende matris sue Gemblacensis ecclesie filiis, dominis et fratribus suis

XXX monniken van Gembloers (z)


Guibertus (b) amantissimo fratri et domino
o amicorum desiderantissime

XXXI Johannes de Wl., monnik van Gembloers (z) sacerdos


Guibertus (b) domino desiderantissimo et venerabili fratri

o mi domine
Amalricus, aartsdiaken domnus

XXXII Guibertus (z) servus sancitatis earum


abdis van Rupertsberg (b) sanctissimis virginibus, matri et filiabus
domine sancte
nonnen van Rupertsberg (b) sanctissimis virginibus, matri et filiabus
sorores venerande
Hildegard van Bingen domina mea et matre vestra venerabili
sancti matris
matre
bisschop van Luik
aartsbisschop van Keulen

Gilbertus, proost van H. Andreas te Keulen domno


communi amico nostro

XXXIII Ida, abdis van Rupertsberg (z) humilis magistra


nonnen van Rupertserg (z)
Guibertus (b) dilecto patri, fideli Christo servo

- 186 -
abt en monniken van Sigeberg
abt en monniken van Disibodenberg
Constantinus, prior van Rupertsberg
Frederik, convers van Rupertsberg
Walbertus nostri familiaris
Herman, cantor van de kathedraal van de H. Martinus te Mainz

XXXIV Guibertus (z)


Gertrude (van Okegem?), non van Rupertsberg (b) dilectissime in Christo sorori, ancilla et sponse eiusdem Christi

XXXV Gertrude (van Okegem?), non van Rupertsberg (z) ancilla Christi
Guibertus (b) dilecto patri et precordiali amico
pater michi dilectissime
Margeretha, non van Rupertsberg
Walbertus familiaris nostri
milites
Gertrude van Mainz, non van Rupertsberg
zus van Gertrude (van Okegem?)
tante van Gertrude (van Okegem?)

XXXVI Guibertus (z)


Ida, abdis van Rupertsberg (b) domine dilecte magistre virginum
mater
mater
nonnen van Rupertsberg (b) sorores carissime
graaf van Namen
graaf van Henegouwen
monniken van Marmoutier

XXXVII Guibertus (z) servus Dei et eius


Gertrude (van Okegem?), non van Rupertsberg (b) sponse Christi et virgini
soror carissima
soror dilectissima

graaf van Henegouwen

- 187 -
XXXVIII Guibertus (z)
Bovo, monnik van Gembloers (b)
Hildegard van Bingen venerabilis mater
venerabilis domine et matris
reverende in Christo matris
virgo et sponsa Christi
domne
spirituali filia
in sola spritituali herede vel filia
Jutta van Spanheim comiti de Spanehem filia
beata mater
beata virgo

XXXIX monniken van Villers (z)


Ida, abdis van Rupertsberg (b) religiose famule Christi
nonnen van Ruperstberg (b) universis eius sororibus (=Ida)
Hildegard van Bingen reverende matris vestre
mirabilis
sanctissime eius anime

XL Guibertus (z) amicus


Godfried, abt van Sint-Eucharius te Trier (b) domino et patri dilectissimo
reverende pater
W., koster van de kerk van Gembloers dilectus
presentium lator
Lodewijk, vroegere abt van Sint-Eucharius te Trier dominus et pater vester
Hildegard van Bingen domne
nonnen van Rupertsberg filie vestre et domine mee
Gertrude (van Okegem?), non van Rupertsberg domna
Gerlacus
Gerlacus
aartsdiaken fratris vestris
Aartsbisschop

- 188 -
abt van Florennes

XLI Godfried, abt van Sint-Eucharius te Trier (z)


Guibertus (b) carissimo in Christo amico
viro venerabili
Lodewijk, vroegere abt van Sint-Eucharius te Trier bone memorie
bone memorie

Hildegard van Bingen beate

beate

sancte

sancte
Elizabeth, abdis van Rupertsberg magistre
Theodorik van Trier magister
Godfried van Disibodenberg prepositi
Volmar primo eiusdem loci preposito
Gertrude (van Okegem?), non van Rupertsberg domna
Gerlacus
Gerlacus
monniken van Sigeberg
monniken van Disibodenberg

XLII Guibertus (z) servorum Dei ultimus


Godfried, abt van Sint-Eucharius en Willibrord te Trier (b) precordiali amico et domino venerabili
reverende pater
pater
pater venerande
pater venerande
pater
pater
reverende pater
pater
pater
pater
pater

- 189 -
pater
pater sancte
Hildegard van Bingen sancte matris

sancte matris
Philippe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen domni

XLIII Joseph van Exeter (z) totus suus


Guibertus (b) patri et domino per omnibus singulari affectione sibi dilecto
Wibertus

XLIV Joseph van Exeter (z) suus


Guibertus (b) carissimo suo et in Christo plurimum diligendo domino
Wibertus

XLV Joseph van Exeter (z) semper suus, ubique suus, totus suus
dilecti vestri
Guibertus (b) reverendo domino sue et amico sibi in Christo singulariter dilecto
Guibertus Martinus
dominum meum, dilectissimum meum
domine mi
de aartsbisschop van Canterbury domino meo

domni mei

XLVI Guibertus (z) quicquid filio pater


Joseph van Exeter (b) frater amantissime
frater dulcissime
dulcissime frater

XLVII Guibertus (z) sanctitatis eius humilis servus


Philippe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen (b) domino et patri
domine pater
reverende pater
reverende pater
sancte pater

- 190 -
beato patri

pater

XLVIII Guibertus (z) servorum Dei suo arbitratu minimus


Siegfried, aartsbisschop van Mainz (b) patri et domino, sancte et inclite
tanto patri tanteque eruditionis viro
pater amantissime
pater
pater sanctissime
Philippe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen consortem sublimatis vestre
domnum

XLIX Guibertus (z) humilis, quondam abbas Gemblacensis cenobii, nunc simplex monachus
Siegfried, aartsbisschop van Mainz (b) venerabili et omni reverentia suscipiendo patri nobilis et inclite
reverende pater

suscipiende semper michi pater


pater
pater
pater sanctissime

L Guibertus (z) ex sua voluntate nunc pauper monachus


Siegfried, aartsbisschop van Mainz (b) magno et preclaro vicario
reverende pater
pater reverende
domnus archiepiscopus
Philippe, bisschop van Ratzeburg domno
Marianus Scotus, monnik reverentissimi viri
Philippe (van Zwaben?) regis
Leopold van Schnfeld, aartsbisschop van Mainz intruso et titubanti
Werner van Borlandia nepotem vestrum
carissimum filiolum meum

Hildegard van Bingen domna


Walbertus spectabilis et magni nominis viris, amicis meis
Binguensi advocato

- 191 -
filiolo eque mei
Godfried, abt van Sint-Eucharius te Trier domno
spectabilis et magni nominis viris, amicis meis
Willem, abt van Sint-Hubertus spectabilis et magni nominis viris, amicis meis
domno
Philippe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen domnum
pie memorie

LI Guibertus (z) servorum Dei minimus


Siegfried, aartsbisschop van Mainz (b) forti et predicabili
pater serenissime

LII Guibertus (z) sanctitatis eius humilis servus

Koenraad, aartsbisschop van Mainz (b) domino et patri

vir sane

domine pater
Octavianus, paus pseudopapa
Alexander III, paus catholici pontificis
Arnulfus, aartsbisschop van Mainz domni
Christiaan, aartsbisschop van Mainz domnus

LIII Emulator (z) homuncio


Christaan, aartsbisschop van Mainz (b)

LIV Guibertus (z) minimus


Guibertus Martinus
Siegfried, aartsbisschop van Mainz (b) sanctis patribus et apostolicos sacerdotibus dominisque ammantissimis
reverendi presides
reverendi patres
patres reverendi
patres reverendi
patres sanctissimi
sancti patres
domnus archipresul

- 192 -
Philippe, bisschop van Ratzeburg (b) sanctis patribus et apostolicos sacerdotibus dominisque ammantissimis
reverendi presides
reverendi patres
patres reverendi
patres reverendi
patres sanctissimi
sancti patres
Philippe van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen domnus archiepiscopus
domnus archiepiscopus
domnum archiepiscopum
Petrus van Pavia domnus
Tusculanus episcopus
sancte Romane ecclesie cardinalis et legatus
Herv, abt van Marmoutier domno abbate

LV (Guibertus z)
(nonnen van Rupertsberg b) dilectissime
O ancilla Dei
carissime
dilectissime

LVI (Guibertus z)
(lezer b) O lector meus
carissime
pie lector meus
lector vel auditor pie meus

HvB1 Hildegard van Bingen (z) ego paupercula feminea forma


ego paupercula
Guibertus (b) O serve Dei
O fili Dei
O fili Dei
O care fili Dei
O probe miles

- 193 -
fidelis serve Dei
Zeger, monnik te Villers Dominum

HvB2 Hildegard van Bingen (z)


Guibertus (b) O fili Dei

HvB3 Hildegard van Bingen (z) ego etiam paupercula et indocta femina
Guibertus (b) O fili Dei
monniken van Villers (b)

- 194 -
Appendix 4: Lijst van personen die Guibertus van Gembloers persoonlijk heeft gekend
en plaatsen die hij tijdens zijn leven bezocht.

Hieronder staat de lijst van alle personen die in de briefwisseling vermeld worden en die
waarvan we weten dat Guibertus ze persoonlijk heeft gekend, opgesomd naar hun
gebruikelijke verblijfplaats in alfabetische volgorde tenzij ze slechts in n welbepaalde
context (die verschilt van hun verblijfplaats) voorkomen. De namen waarvan we geen
herkomst konden achterhalen zijn helemaal op het einde opgenomen. Daarenboven zijn alle
plaatsen die waarvan we weten dat Guibertus ze heeft bezocht opgenomen in een tweede lijst.

a) Lijst van alle personen die Guibertus persoonlijk heeft gekend:

CANDES
Stefanus, aartsdiaken te Angers en kannunik te Candes

GEMBLOERS
Jan, abt
de prior
G., monnik
Johannes de Wl., monnik
Bovo, monnik, diaken en priester
Guibertus, monnik
Robertus, monnik
Robertus, monnik
W., koster van de kerk
Emmo, parochiepriester
Guibertus anonieme speciale vriend, novice

KEULEN
Philippe van Heinsberg, aartsbisschop
Wescelin, proost van H. Andreas
Giselbertus, proost van H. Andreas

LUIK
Rudolf van Zhringen, bisschop
Lambertus, een kanunnik van H. Maria

MAINZ
Christiaan van Buch, aartsbisschop
Koenraad van Wittelsbach, aartsbisschop
Siegfried van Eppstein, aartsbisschop
Herman, cantor van de kathedraal van Sint-Martinus

- 195 -
NAMEN
Willem, heer

PARK
Philippe, abt

PERWEZ
Jonas, parochiepriester

RATZEBURG
Philippe, bisschop

RUPERTSBERG
Hildegard, abdis
Ida, abdis
Gertrude (van Okegem?), non
De zus van Gertrude (van Okegem?)
Mathilde, non
Ida, non (dezelfde als de abdis?)
Gertrude van Mainz, non
Gerlacus
Gerlacus
Frederik, convers
Walbertus, advocatus
Margaretha, non
Constantinus, prior
Werner van Borlandia, neef van Siegfried van Eppstein

SAINT-AMANDS-LES-EAUX
Walcherus, koster van het klooster van de H. Amandus Elnonensis

TOURS
Herv, abt van Marmoutier
Godfried, abt van Marmoutier
Adam, monnik van Marmoutier
D., monnik van Marmoutier en abt van Sint-Michael
Philippe, deken van Chteauneuf
Renardus, tresorier van Chteauneuf
Robertus, kanunnik van Chteauneuf

TRIER
Lodewijk, abt van Sint-Eucharius
Godfried, abt van Sint-Eucharius

VILLERS
Zeger, monnik
Anselmus, monnik
Rudolf, monnik
Johannes, monnik
Eustachius, monnik

- 196 -
WAVER
Zeger van Waver, heer
Elisabeth, vrouw van Zeger
Robertus, voormalige abt van Val-Roi (bij Saint-Quentin-le-petit, Noord-Frankrijk)

ONBEKEND
Amalricus, aartsdiaken (vermoedelijk ergens in het Brabantse)
Ascelina
Boudewijn, vermoedelijk een monnik van Gembloers
Broeder Franco, kluizenaar in het Brabantse
Herv (misschien Herv, abt van Marmoutier)
Joseph van Exeter, magister
Nicolaas van Niel, miles
Petrus van Pavia
Petrus, monnik van Villa Monasterias

b) Plaatsen bezocht door Guibertus van Gembloers:


Boppard
Candes
Florennes
Gembloers
Keulen
Lugig
Luik
Mainz
Mont-Saint-Guibert
Nijvel
Reims
Rupertsberg
Tours
Trier (Guibertus is alleszins van plan geweest het klooster van Sint-Euchariuste bezoeken)
Villers
Waver

- 197 -
Appendix 5: Ontsluiting van het brievencorpus naar informatie over Sint-Martinus.

In de onderstaande lijst staan de verschillende aspecten die in de briefwisseling aan bod


kommen over Sint-Martinus en zijn cultus, met daarnaast steeds de briefnummers waarin men
informatie over dat bepaalde thema kan terugvinden. Sommige passages zouden weliswaar
onder verscheidene categorien kunnen worden opgenomen, er is dus steeds een persoonlijk
en interpretatief aspect aan de indeling verbonden.

- als argument in een theologische uiteenzetting: 2,12,13,42,52,53


- cultus van Sint-Martinus (rituelen en feesten): 5,6,9
- deugden van Sint-Martinus: 9,47,48,49
- geschiedenis van de tombe van Sint-Martinus: 5
- hagiografie over Sint-Martinus: 5,9,14,45,54
- het kapittel van Chateauneuf: 9
- het klooster van Marmoutier: 13
- kerken, oratoria, gewijd aan Sint-Martinus: 4,5,9,14
- leven Sint-Martinus: 4
- lofprijzingen: 3,5,9,10,11,47,48,49
- mirakels: 3,4,5,6,8,9,11
- navolging van Sint-Martinus voorbeeld: 26,27,28,30,47,48,50,51,53
- translatio van de relieken: 6

- 198 -
BIBLIOGRAFIE

Primaire bronnen:

Uitgegeven

BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), The letters of Hildegard of Bingen. Vol. 1-3, Oxford
University Press, New York & Oxford, 1994-2004, 3 delen

GUIBERTUS GEMBLACENSIS, armina de Sancto Martino, in: DELEHAYE, H.,


Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius Guiberti item Gemblacensis
carmina de eodem, in: Analecta Bollandiana, nr. 7, 1888, p. 302-320

GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolarium, Brepols, Turnhout, 1988-1989, 2 delen (ed.


A. Derolez) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 66)

HOARE, F.R., Sulpicius Severus. The life of Saint Martin of Tours in: NOBLE, Th. F. X. &
HEAD, Th. (red.), Soldiers of Christ. Saints and saints lives from Late Antiquity and the
Early Middle Ages, Pennsylvania State University Press, University Park, 1995, p. 1-29

HILDEGARDIS BINGENSIS, Epistolarium, Brepols, Turnhout, 1991-2001, 3 delen (ed. L.


Van Acker) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 91)

HILDEGARDIS BINGENSIS, olutiones triginta octo quaestiones in: MIGNE, J.-P.,


Patrologia Latina, nr. 197 (1037-1054), 1885

HILDEGARDIS BINGENSIS, Visio ad Guibertum missa in: PITRA, J.B., Analecta


Sanctae Hildegardis, nr. 415-534

Secundaire bronnen:

NOBLE, Th. F. X. & HEAD, Th., Introduction, in: NOBLE, Th. F. X. & HEAD, Th. (red.),
Soldiers of Christ. Saints and saints lives from Late Antiquity and the Early Middle Ages,
Pennsylvania State University Press, University Park, 1995, p. xiii-xliv

AHLGREN, G.T.W., Visions and rhetorical strategies in the letters of Hildegard of Bingen,
in: CHEREWATUK, K. & WIETHAUS, U., Dear sister: medieval women and the epistolary
genre, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1993, p. 46-63

ASHTON, G., The generation of identity in late medieval hagiography. Speaking the saint,
Routledge, New York & Londen, 2000, 176p.

BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), Introduction, in: BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.),
The letters of Hildegard of Bingen. Vol. 1, Oxford University Press, New York & Oxford,
1994, p. 3-26

- 199 -
BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), Introduction, BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), The
letters of Hildegard of Bingen. Vol. 2 Oxford University Press, New York & Oxford, 1998, p.
3-7

BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), Introduction, (red.), The letters of Hildegard of
Bingen. Vol. 3 Oxford University Press, New York & Oxford, 2004, p. 3-4

BARTLETT, A.C., Commentary, polemic, and prophecy in Hildegard of Bingens


Solutiones triginta octo quaestionum, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 153-165

BEACH, A., Voices from a distant land: fragments of a twelfth-century nuns collection, in:
Speculum, jg. 77, nr.1, 2002, p. 34-54

BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval literature. A symposium.


(Proceedings of the 5th international symposium organized by the Centre for the Study of
vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18 November,
1980), Odense University Press, Odense, 1981, 168p.

BELL, D.N., A token of friendship? Anselmian prayers and a nunnerys psalter. Response to
M.J. Morrow: where do we go from here?, in: KERBY-FULTON, K. & OLSON, L. (red),
Voices in Dialogue: reading women in the middle ages, University of Notre Dame
press, Notre Dame (Indiana), 2005, p. 114-123

BOUREAU, A., The letter-writing norm: a mediaeval invention, in: BOUREAU, A.,
CHARTIER, R. & DAUPHIN, C. (red.), Correspondence : Models of letter-writing from the
Middle Ages to the nineteenth century, Polity Press, Cambridge, 1997, p. 24-58

BOYER, R., An attempt to define the typology of medieval hagiography, in: BEKKER-
NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval literature. A symposium. (Proceedings
of the 5th international symposium organized by the Centre for the Study of vernacular
literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18 November, 1980), Odense
University Press, Odense, 1981, p. 27-36

BURNETT McINERNEY, M., Introduction: Hildegard of Bingen, prophet and polymath, in:
BURNETT McINERNEY, M. (red.), Hildegard of Bingen: a book of essays, Garland
Publishing, New York & Londen, 1998, xvii-xxvii

BYNUM, C.W., Did the twelfth century discover the individual?, in: BYNUM, C.W., Jesus
as mother. Studies in the spirituality of the high Middle Ages, University of California Press
Berkeley en Londen, 1982, p. 82-109

CAMARGO, G., Ars dictaminis, ars dictandi, Brepols, Turnhout, 1991, 59p. (Typologie des
sources du Moyen-Age occidental nr. 60)

CANATELLA, H.M., Friendship in Anselm of Canterburys correspondence. Ideals and


experience, in: Viator, jg. 38, nr. 2, 2007, p. 351-367
(thema-nummer Viator The theory and practice of friendship in the Middle Ages)

CAZELLES, B. & JOHNSON, P., Le vain sicle guerpir. A literary approach to sainthood
through Old French hagiography of the 12th century, University of North Carolina Press,

- 200 -
Chapel Hill, 1979, 321p. (North Carolina studies in the romance languages and literatures nr.
205)

CLARKE, A.L., Holy woman or unworthy vessel? The representation of Elisabeth of


Schnau, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval saints and their
interpreters, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1999, p. 35-51

COAKLEY, J.W., A shared endeavor? Guibert of Gembloux on Hildegard of Bingen, in:


COAKLEY, J.W. (red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male
collaborators, Columbia University Press, New York, 2006, p. 45-67

COAKLEY, J.W., Revelation and authority in Ekbert and Elisabeth of Schnau, in:
COAKLEY, J.W. (red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male
collaborators, Columbia University Press, New York, 2006, p. 24-44

CONSTABLE, G., The structure of medieval society according to the dictators of the twelfth
century, in: PENNINGTON, K. & SOMERVILLE, E. (red.), Law, church, and society.
Essays in honor of Stephan Kuttner, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1977, p.
253-267

CONSTABLE, G., Letters and letter-collections, Brepols, Turnhout, 1976, 67p. (Typologie
des sources du Moyen-Age occidental nr. 17)

CONSTABLE, G., The letters of Peter the Venerable, Harvard University Press, Cambridge
(Massachusetts), 1967, 427p.

COTTIAUX, J., Un plaidoyer ligeois du XIIIe sicle en faveur de la non-violence et de la


tolrance religieuse. Une initiative porte europenne ?, in : Bulletin de la socit de dart
et dhistoire du diocse de Lige, nr. 60, 1995, p. 1-45

DE MOREAU, E., Labbaye de Villers-en-Brabant aux XIIe et XIIIe sicles, Librairie Albert
Dewit, Brussel, 1909, lxxii + 350p.

DELEHAYE, H., Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius Guiberti


item Gemblacensis carmina de eodem, in: Analecta Bollandiana, nr. 7, 1888, p. 265-320
(met uitgave van beide werken)

DELEHAYE, H., Guibert, abb de Florennes et de Gembloux, XIIe et XIIIe sicles, in :


Revue des questions historiques, nr. 46, 1889, p. 5-90 (herdrukt in DELEHAYE, H.,
Mlanges dhagiographie grecque et latine, Socit des Bollandistes, Brussel, 1966, p.7-83
(Subsidia hagiographica nr. 42))

DEPLOIGE, J., Hagiografische strategien en tactieken tegen de achtergrond van kerkelijke


en maatschappelijke vernieuwingstendensen. De Zuidelijke Nederlanden, ca. 920-1320,
onuitgegeven doctoraatsdissertatie Universiteit Gent, 2002, 3 delen

DEPLOIGE, J., In nomine femineo indocta. Kennisprofiel en ideologie van Hildegard van
Bingen (1098-1179), Verloren, Hilversum, 1998, 224p.

- 201 -
DE REIFFENBERG, F., Notices et extraits des manuscripts de la Bibliothque Royale.
Lettres de Guibert, abb de Gembloux (1194) et de Florennes, in: Annuaire de la
Bibliothque Royale de Belgique, nr. 7, 1846, p. 51-73

DEROLEZ, A., Introduction, in: GUIBERTI GEMBLACENSIS, Epistolae, Brepols,


Turnhout, 1988, p. vi-xl (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 66 & 66A)

DIERKENS, A., Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse (VIIe XIe sicles).
Contribution lhistoire rligieuse des campagnes du Haut Moyen Age, Jan Thorbecke
Verlag, Sigmaringen, 1985, 367p.

DINZELBACHER, P. & BAUER, D.R., Frauenmystik im Mittelalter, Schwabenverlag,


Ostfildern, 1985, 397p.

DOR, J., JOHNSON, L. & WOGAN-BROWNE, J. (red.), New trends in feminine spirituality:
the holy women of Lige and their impact, Brepols, Turnhout, 1999, 350p. (Medieval women:
texts and contexts nr. 2)

DRONKE, P., Women writers of the middle ages: A critical study of texts from Perpetua
(203) to Marguerite Porete (1310), Cambridge University Press, Cambridge, 1984, 338p.

DUMONT, C., Aelred of Rievaulxs spiritual friendship in : SOMMERFELDT, J.R. (red.),


Cistercian ideals and reality, Cistercian Publications, Kalamazoo, 1978, p. 187-198

EMBACH, M., Die Solutiones triginta octo quaestionum Hildegards von Bingen. Ein
unbeachtetes Fragment aus dem 12. Jahrhundert, in: Zeitschrift fr deutsches Altertum und
deutsche Literatur, jg. 136, nr. 1, 2007, p. 48-57

ERDMANN, C., Studien zur Briefliteratur Deutschlands in elften Jahrhundert, Hiersemann,


Leipzig, 1938, 328p.

FARMER, S., Communities of Saint Martin: legend and ritual in medieval Tours, Cornell
University Press, Ithaca, 1991, 358p.

FERRANTE, J., Correspondent: Blessed is the speech from your mouth , in: NEWMAN,
B. (red), Voice of the Living Light: Hildegard von Bingen and Her World, University of
California Press, 1998, Berkeley (Californi), p. 91-109

FERRANTE, J., Scribe quae vides et audis. Hildegard, her language, and her secretaries, in:
TOWNSEND, D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue of the fathers. Gender and ideology in
12th century Latin, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1998, p. 102-135

FLANAGAN, S., Hildegard of Bingen, 1098-1179: a visionary life, Routledge, Londen,


1989, xiv + 230p.

GEARY, P., Saints, scholars, and society: the elusive goal, in: GEARY, P., Living with the
dead in the Middle Ages, Cornell University Press, Ithaca en Londen, 1994, p. 9-29

GERKHE, P., Saints and scribes. Medieval hagiography in its manuscript context, University
of California Press, Berkeley, 1993, x + 182p. (Modern philology nr. 126)

- 202 -
GOODICH, M.E., Lives and miracles of the saints. Studies in medieval Latin hagiography,
Ashgate, Aldershot, 2004, xii + 306p. (heruitgave van eerdere artikels)

HASELDINE, J., Friendship and rivalry: the role of amicitia in twelfth-century monastic
relations, in: Journal of Ecclesiastical History, jg. 44, nr. 3, 1993, p. 390-414

HASELDINE, J., The creation of a literary memorial: the letter collection of Peter of Celle,
in: Sacris Erudiri, jg. 37, 1997, p. 333-379

HASELDINE, J., Understanding the language of amicitia. The friendship circle of Peter of
Celle (c. 1115-1183) in: Journal of medieval history, 1994, 20, p. 237-260

HASKINS, C.H., Studies in Medieval Culture, Oxford University Press, Oxford, 1929, 294p.

HEFFERNAN, T.J., Sacred biography. Saints and their biographers in the Middle Ages,
Oxford University Press, Oxford & New York, 1988, 333p.

HERWEGEN, H., Les collaborateurs de Sainte Hildegarde, in: Revue Benedictine, nr. 21,
1904, p. 192-204 & p. 302-315 & p. 381-403

JOASSART, B., Hippolyte Delehaye. Hagiographie critique et modernisme, Socit des


Bollandistes, Brussel, 2000, 897p. (Subsidia hagiographica nr. 81, 2 delen)

KENNEDY, E., The scribe as editor, in: PAYEN, M.J.C. & REGNIER, M.C. (red.),
Mlanges de langue et de literature du Moyen Age et de la Renaissance offerts Jean
Frappier, Librairie Droz, Genve, 1970, p. 523-531

KITCHEN, J., Saints lives and the rhetoric of gender. Male and female in Merovingian
hagiography, Oxford University Press, Oxford & New York, 1998, xv + 255p.

KLAES, M., Guibert von Gembloux: Vorbereiter des Vita S. Hildegardis und Autor einer
(fragmentarischen) Vita der Heiligen, in : GODFRIED VAN DISIBODENBERG &
THEODORIK VAN ECHTENACH, Vita sanctae Hildegardis, Brepols, Turnhout, 1993,
124p. (ed. M. Klaes) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 126)

LANHAM, C.D., Freshman composition in the Early Middle Ages: epistolography and
rhetoric before the ars dictaminis, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 115-134

LANHAM, C.D., Salutatio formulas in latin letters to 1200: syntax, style, and theory, Arbeo-
Gesellschaft, Munchen, 1975, 140p.

LECLERCQ, J., Lamiti dans les lettres au moyen ge, in : Revue de moyen ge latin, nr. 2,
1946, p. 63-70

LECLERCQ, J., Le genre pistolaire au moyen ge, in : Revue de moyen ge latin, nr. 1,
1945, p. 391-410

LECLERCQ, J., Lettres de S. Bernard: histoire ou littrature?, in : Studi Medievali, nr. 12,
1971, p. 1-74

- 203 -
LINDEMAN, H., S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden, in: Ons geestelijk erf, nr. 2,
1928, p. 128-160

McGUIRE, B.P., A letter of passionate friendship by Guibert of Gembloux, in: Cahiers de


linstitut du Moyen Age grec et latin, nr.53, 1986, p. 3-14

McGUIRE, B.P., Monastic friendship and toleration in twelfth-century Cistercian life, in:
Studies in Church History, nr. 22, 1985, p. 147-160

McGUIRE, B.P., The Cistercians and the transformation of monastic friendships in:
McGUIRE, B.P., Friendship and Faith: Cistercian Men, Women, and Their Stories, 1100-
1250. Volume II, Ashgate, Aldershot, 2002, p. 167-247

McGUIRE, B.P., The collapse of a monastic friendship: the case of Jocelin and Samson of
Bury, in: Journal of medieval history, nr. 4, 1978, p. 369-397

McGUIRE, B.P., Friendship and Community. The Monastic Experience 350-1250, Cistercian
Publications, 1988, Kalamazoo, 571p.

MENS, A., De kleine armen van Christus in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde
begin dertiende eeuw), in: Ons geestelijk erf, nr. 36, 1962, p. 282-331 (deel 1)

MENS, A., De kleine armen van Christus in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde
begin dertiende eeuw), in: Ons geestelijk erf, nr. 37, 1963, p. 129-169 & 353-401 (deel 2)

MENS, A., De kleine armen van Christus in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde
begin dertiende eeuw), in: Ons geestelijk erf, nr. 38, 1964, p. 113-144 (deel 3)

MENS, A., De kleine armen van Christus in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde
begin dertiende eeuw), in: Ons geestelijk erf, nr. 39, 1965, p. 225-271 (deel 4)

MENS, A., Oorsprong en betekenis van de Nederlandse begijnen- en begardenbeweging.


Vergelijkende studie XIIe XIIIe eeuw, Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1947, xxx +
451p.

MEWS, C., The lost love letters of Heloise and Abelard. Perceptions of dialogue in twelfth
century France, Palgrave, New York, 2001, 378p.
(met vertaling van de Epistolae duorum amantium door N. Chiavaroli en C. Mews)

MEWS, C.J., Cicero and the boundaries of friendship in the 12th century, in: Viator, jg. 38,
nr. 2, 2007, p. 369-384
(thema-nummer Viator The theory and practice of friendship in the Middle Ages)

MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval saints and their interpreters, University
of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1999, xi + 276p.

MOONEY, C.M., Voice, gender, and the portrayal of sanctity, in: MOONEY, C.M. (red.),
Gendered voices. Medieval saints and their interpreters, University of Pennsylvania Press,
Philadelphia, 1999, p. 1-15

- 204 -
MORROW, M.Y., Sharing texts. Anselmian prayer, a nunnerys psalter and the role of
friendship, in: KERBY-FULTON, K. & OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading
women in the middle ages, University of Notre Dame press, Notre Dame (Indiana), 2005, p.
97-113

MULLETT, M., Power, relations and networks. Introduction, in: Belgisch tijdschrift voor
filologie en geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p. 255-259
(thema-nummer van het Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis over
netwerkvorming en historiografie)

MURPHY, J.J., Medieval rhetoric: a select bibliography, in: Toronto Medieval


Bibliography, nr. 3, Toronto, 1971, p. 55-70

MURPHY, J.J., Rhetoric in the Middle Ages, University of California Press, Berkeley & Los
Angeles, 1974, xiv + 395p.

NEDERMAN, C.J., Friendship in public life during the 12th century: theory and practice in
the writings of John of Salisbury, in: Viator, jg. 38, nr. 2, 2007, p. 385-397
(thema-nummer Viator The theory and practice of friendship in the Middle Ages)

NEWMAN, B., Hildegard and her hagiographers, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered
voices. Medieval saints and their interpreters, University of Pennsylvania Press, Philadelphia,
1999, p. 16-34

NEWMAN, B., Hildegard of Bingen: visions and validation, in: Church History, jg. 54, nr.
2, 1985, p. 163-175

NEWMAN, B., Sister of wisdom. St Hildegards theology of the feminine, University of


California Press, Berkeley, 1987, xx + 289p.

NOBLE, Th. F. X. & HEAD, Th. (red.), Soldiers of Christ. Saints and saints lives from Late
Antiquity and the Early Middle Ages, Pennsylvania State University Press, University Park,
1995, xliv + 383p.

OLSON, L., Introduction: reading, writing and relationships in dialogue, in: KERBY-
FULTON, K. & OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading women in the middle ages,
University of Notre Dame press, Notre Dame (Indiana), 2005, p. 1-30

PATT, W.D., The early Ars dictaminis as a response to a changing society, in: Viator, nr.
9, 1978, p. 133-155

PHILIPPART, G., Ldition mdievale des lgendiers latins dans le cadre dun hagiographie
gnrale, in: BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval literature. A
symposium. (Proceedings of the 5th international symposium organized by the Centre for the
Study of vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18
November, 1980), Odense University Press, Odense, 1981, p. 127-158

ROISIN, S., Lfflorescence cistercienne et le courant feminin de pit au XIIIe sicle, in:
Revue dhistoire ecclsiastique, nr. 39, 1943, p. 324-378

- 205 -
ROISIN, S., Lhagiographie cistercienne dans le diocse de Lige au XIIIe sicle,
Bibliothque de luniversit, Leuven, 1947, 301p.

SCHMITT, J-CL. (red.), Les saints et les stars. Le texte hagiographique dans la culture
populaire. Etudes prsentes la socit dethnologie franaise. Muse des arts et traditions
populaires, 1979, Beauchesne, Parijs, 1983, 302p.

SCHRADER, M. & FUHRKOTTER, A., Die Echtheit des Schrifttums des heiligen Hildegard
von Bingen. Quellenkritische Untersuchungen, Bhlau Verlag, Keulen & Graz, 1956, xi +
208p.

SIAN RAPP, B., A woman speeks: language and self-representation in Hildegards letters in
BURNETT McINERNEY, M. (red.), Hildegard of Bingen: a book of essays, Garland
Publishing, New York & Londen, 1998, p. 3-24

SIGAL, P-A., Lhomme et le miracle dans la France mdivale (XIe XIIe sicle), Les
ditions du Cerf, Parijs, 1985, 349p.

SILVAS, A., Guiberts letter to Bovo. Introduction, in: SILVAS, A., Jutta and Hildegard:
the biographical sources, Brepols, Turnhout, 1998, p. 89-117
(met Engelse vertaling van de brief)

SIMONS, W., Cities of ladies. Beguine communities in the medieval Low Countries, 1200-
1565, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 2001, xv + 335p.

STANCLIFFE, C., St. Martin and his hagiographer. History and miracle in Sulpicius
Severus, Clarendon Press, Oxford, 1983, 396p.

STOCK, B., History, literature, textuality, in: STOCK, B., Listening for the text. On the uses
of the past, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1997, x + 197p.

STORICH, W. & LAUTER, W., Briefwechsel mit Wibert von Gembloux, Pattloch, Augsburg,
1993, 127p.

THOMPSON, S., The problems of the Cistercian nuns in the twelfth and early thirtienth
centuries, in: BAKER, D. (red.), Medieval Women, Basil Blackwell, Oxford, 1978, p. 227-
252

TOWNSEND, D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue of the fathers. Gender and ideology in
12th century Latin, University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1998, 211p.

UPSHER SMITH, R., Was Bernard a friend? A question revisited, in: Analecta
Cisterciensia, nr. 53, 1997, p. 15-43

VAN ACKER, L., Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde von Bingen. Vorbemerkungen
zu einer kritischen Edition, in: Revue Bndictine, nr. 98, 1988, p. 141-168 (deel 1)

- 206 -
VAN ACKER, L., Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde von Bingen. Vorbemerkungen
zu einer kritischen Edition, in: Revue Bndictine, nr. 99, 1989, p. 118-154 (deel 2)

VAN ENGEN, J., Letters, schools and written culture in the 11th and 12th centuries, in:
FRIED, J. (red), Dialektik und Rhetorik im frheren und hohen Mittelalter: Rezeption,
berliefrung und gesellschaftliche Wirkung antiker Gelehrsamkeit vornehmlich im 9. und 12.
Jahrhundert, Oldenbourg, Mnchen, 1997, p. 97-132

VAN ENGEN, J., The voices of women in 12th-century Europe, in: KERBY-FULTON, K.
& OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading women in the middle ages, University of
Notre Dame press, Notre Dame (Indiana), 2005, p. 199-212

VAUCHEZ, A., La saintet en Occident aux derniers sicles du Moyen Age daprs les
procs de canonisation et les documents hagiographiques, Ecole Franaise de Rome, Rome &
Parijs, 1981, ix + 765p.

VERBAAL, W., De tekst en zijn lezer. Stille lectuur en de vorming van het individu, in:
Millennium, jg. 18, 2004, p. 55-68

VERHELST, D. & VAN ERMEN, E., De cistercinzerinnen in het hertogdom Brabant, in:
SABBE, M., LAMBERIGTS, M. & GISTELINCK, F. (red.), Bernardus en de
cistercinzerfamilie in Belgi, 1090-1990, K.U. Leuven, Leuven, 1990, p. 271-293

VOADEN, R., Womens words, mens language: discretio spirituum as discourse in the
writing of medieval women visionaries, in: ELLIS, R. & TIXIER, R. (red.), The medieval
translator. Traduire au Moyen Age vol. 5. Proceedings of the international conference of
Conques (26-29 july 1993), Brepols, Turnhout, 1996, p. 64-83

WARD, B., Miracles and the medieval mind. Theory, record and event, 1000-1215,
University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1989, 322p.

WEINSTEIN, D. & BELL, R.M., Saints and society. The two worlds of Western
Christendom, 1000-1700, University of Chicago Press, Chicago & Londen, 1986, 314p.

WOGAN-BROWN, J., Saints lives and womens literary culture c. 1150-1300. Virginity and
its authorizations, Oxford University Press, New York, 2001, xvi + 314p.

YSEBAERT, W., Ami, client et intermdiaire. Etienne de Tournai et ses rseaux de relations
(1167-1192), in: Sacris Erudiri, jg. 40, 2001, p. 415-467

YSEBAERT, W., Literaire collecties, registers of dictamina? Middeleeuwse


brievencollecties als organische en meervoudig gelaagde constructies, in: Millenium, jg. 21,
nr. 1, 2007, p. 3-17

YSEBAERT, W., Medieval letter-collections as a mirror of circles of friendship? The


example of Stephen of Tournai, 1128-1203, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en
Geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p. 285-300

- 207 -
YSEBAERT, W., De Parijse brievencollecties van Stefaan van Doornik (1167-1192):
vergelijkende studie van de manuscripten en netwerkanalyse op basis van de brieven,
onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB, 1999, 195p.

YSEBAERT, W., Schriftelijke communicatie en de uitbouw van relatienetwerken in de


twaalfde eeuw: de brievencollecties van Stefaan van Orlans als spiegel van het kerkelijk
milieu in het Capetingisch koninkrijk?; een methodologisch onderzoek, onuitgegeven
doctoraatsverhandeling VUB, 2004, 310p.

- 208 -

Anda mungkin juga menyukai